![]() |
Herengracht 309-311, een zogenaamd Van Houten-pand (detail) |
De schrijver, zo vermeldt Kok in het voorbericht: 'heeft door zijn
ambtelijke functie vele uren zijns levens bij den weg doorgebracht. Toegerust met
belangstelling voor oude bouwkunst en voor het degelijke ambacht, zag hij wat
anderen niet zagen. Hij vergaarde een groote hoeveelheid gegevens, deed ontdekkingen die
van waarde zijn voor het begrijpen van het hoe en waarom der intieme schoonheid van de stad. Hij was
de eerste van hen die het Grachtenboek van Casper Philips een herdruk deden beleven, om dit
zeldzame boek in veler handen te brengen, aangevuld met belangwekkende aantekeningen.'
Die aantekeningen hebben enige moeilijkheden veroorzaakt, toen in 1962 de
Stadsdrukkerij een nieuwe uitgave van het Grachtenboek verzorgde, ditmaal
met facsimile-reprodukties van de oorspronkelijke tekeningen die prof. mr.
C.A. van Swigchem had teruggevonden in de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Academie
van Wetenschappen. Ook die uitgave vermeldt op de titelpagina als auteur van de
geschiedbouwkundige beschrijvingen E. van Houten, oud-hoofdinspecteur van
Bouw- en Woningtoezicht. Sinds de eerste door Van Houten verzorgde herdruk uit 1922 was
echter de kennis over de oude huizen aanzienlijk uitgebreid, vooral door het stelselmatige
documentatiewerk van het Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg, maar de hoogbejaarde heer Van
Houten voelde niets voor correcties in zijn teksten.
Van Houten heeft echter een veel belangrijker spoor in Amsterdam nagelaten dan de
beschrijvingen in het Grachtenboek. Van Houten was een bouwkundige en geen kunsthistoricus.
Hij bekeek de huizen vanuit zijn vertrouwdheid met het bouwambacht, en niet op grond van
literatuurstudie of archiefonderzoek. Dat is een omstandigheid die de moeite
loont om even bij stil te staan.
In de architectenopleiding van enkele generaties geleden nam de kennis van
historische stijlvormen een belangrijke plaats in. Bouwkundestudenten moesten
een gotische kerk of een renaissance paleis feilloos in tekening kunnen brengen.
Die 'historische ballast' is opgeruimd onder invloed van het functionalisme,
waarvan een der beroemde pioniers het parool uitgaf dat 'het ornament een leugen, zelfs een
misdaad' zou zijn. Tegenwoordig kunnen bouwkundestudenten wel weer colleges volgen in
restauratiekunde, maar dat is een specialisme geworden, een zijlijntje dat buiten de normale
praktijk loopt. Terwijl zodoende de bekendheid met de architectuur-historische ontwikkeling in
de bouwwereld versmalde, verbreedde zich de hoeveelheid theoretische kennis. Categorieën
die voordien buiten de belangstellingssfeer van de kunsthistorici waren gebleven, werden ontdekt
als interessante onderwerpen van studie. Burgerhuizen, boerderijen, stedebouwkundige structuren,
bedrijfsgebouwen en de tevoren verfoeide 19de-eeuwse neo-stijlen worden onderzocht en
gedocumenteerd. De plaats van de architect die in staat is tot wat P. J. Cuypers deed in Haarzuilen,
uitgaande van enkele brokken metselwerk en funderingsresten een fantastisch
middeleeuws kasteel bouwen, is ingenomen door de wetenschappelijke deskundige die aan de hand
van literatuur en foto's kan aantonen, waar bepaalde decoratieve of architectonische motieven
vandaan komen. De eerste kon veel meer, de tweede weet veel meer.
De wetenschappelijke benadering veronderstelt een streven naar objectiviteit. Het gaat er de onderzoeker niet om, of hij de beschreven zaken persoonlijk meer of minder mooi vindt, maar of zijn beschrijving exact is en of de door hem geschetste ontwikkelingslijnen aannemelijk zijn. Vragen die voor de praktijk van het omgaan-met-gebouwen essentieel zijn: de bruikbaarheid, het al dan niet duurzaam zijn van materialen en constructies, en bovenal de exploitatieresultaten, doen daarvoor minder of niet terzake.
Niemand zal ontkennen dat de verdieping en verbreding van de architectuurhistorische kennis op zichzelf van grote waarde zijn. Problemen ontstaan echter, wanneer deze beperkte wetenschappelijke kijk op onze gebouwde omgeving een overwegende invloed krijgt op de manier waarop praktische restauratieproblemen opgelost moeten worden. Dan wordt immers aan de min of meer toevallige toestand waarin zich een gebouw bevindt op het moment dat de architect een restauratieplan ontwerpt, een ongeproportioneerde betekenis toegekend. Die toestand is de resultante van allerlei externe factoren: of de opeenvolgende eigenaren en gebruikers er zorgvuldig mee omgingen en het nodige onderhoud wilden bekostigen, of het gebouw door brand of oorlogsgeweld werd getroffen dan wel vaak verkocht en slordig werd aangepast aan andere bestemmingen. Als studieobject kan een huis dat herhaaldelijk verbouwd en verminkt werd, interessanter zijn dan een gerestaureerd huis, want de verbouwingssporen - al zijn zij nóg zo storend of onbruikbaar - zijn authentieke documenten van de bouwgeschiedenis, terwijl bij de restauratie altijd onderdelen moeten worden vernieuwd en dan niet meer als 'echt' worden beschouwd. In feite zou volgens deze opvatting de geschiedenis van het gebouw bij de restauratie 'bevroren' moeten worden door de (helaas onvermijdelijke) herstelwerkzaamheden. Een gevolg van de invloed die deze, van oorsprong wetenschappelijke, maar allengs dwangmatig modieuze restauratietheorie heeft gekregen, is, dat het reconstrueren van verdwenen elementen naar bekende gegevens of voorbeelden en het opnieuw toepassen van fragmenten op een andere dan de oorspronkelijke plaats, als een soort van valsemunterij wordt veroordeeld.
In de jaren vóór 1940, toen de inspecteur BTW Van Houten 'vele uren zijns levens bij den weg doorbracht' beston den deze problemen nog niet. Het schaars bemande bureau van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg in Den Haag hield zich bezig met de samenstelling van de 'Voorlopige lijst van Monumenten van Geschiedenis en Kunst' en met het begeleiden van een beperkt aantal restauraties, voornamelijk van kerken, openbare gebouwen en kastelen. Ook toen bereed men stokpaardjes, zoals de 'eigentijdse aanvullingen' van vergane onderdelen die nu hopeloos verouderd aandoen, en het verwijderen van pleisterlagen in gotische kerken, zodat het metselwerk in het zicht kwam, wat bij de bouw nooit de bedoeling was geweest, maar wel aansloot bij de romantiek van het 'eerlijk materiaal' die in de dertiger jaren opgeld deed. Tegen het reconstrueren van verdwenen elementen, vooral uit de 14de tot 16de eeuw, bestond echter geen enkel bezwaar. Kruiskozijnen met glas-in-lood ruitjes vervingen de latere roedenverdelingen, trapgevels en kantelen op middeleeuwse torens kwamen terug waar zij heel lang geleden hadden gezeten, vaak met een verheugend resultaat, want de architecten hadden de historische vormen in de vingers. Aan de burgerwoonhuizen uit de 17de en 18de eeuw, die toch het gezicht van de Nederlandse steden bepalen, kwam de rijkscommissie door gebrek aan mankracht niet toe. Die huizen waren in feite vogelvrij, en dat had ernstige gevolgen. De techniek van het funderen met beton-segmentpalen onder bouwvallige gebouwen was nog niet uitgevonden, de lonen in de bouwnijverheid waren laag, en de eisen die krachtens de Woningwet en de Bouwverordening aan de huurwoningen werden gesteld, vonden allengs een scherpere toepassing. Het Amsterdamse gemeentebestuur hanteerde met kracht het instrument van de onbewoonbaarverklaring. Kelderwoningen, inpandige, te kleine of te lage woningen zonder voldoende sanitair mochten niet meer worden verhuurd. De meest voor de hand liggende oplossing was dan sloping en vervanging van een pand of, liever nog, van een rij oude panden door nieuwbouw die wél aan de voorschriften voldeed.
De hoofdinspecteur Van Houten zal vele van dergelijke gevallen in behandeling
hebben gehad. Het verdroot hem echter dat de nieuw gebouwde huizen zo weinig
te maken hadden met het oude Amsterdam dat hem zeer dierbaar was. In zijn
'Amsterdamsche merkwaardigheden' lezen wij: 'Een huis zonder dak is als een
toren zonder spits, als een boom zonder kruin... De oude pannendaken spreken
van deugdelijkheid en schoonheid. Als een beschaming liggen daartusschen de
platten der nieuwe gebouwen met lantaarnkappen, pijpen, schoorsteenen en
velerlei rommel, die bovendien veel schade kunnen geven door overstrooming bij
stortbuien'. 'Topgevels', zo gaat hij in het volgende hoofdstuk verder, 'zijn onmisbaar voor
de afsluiting van de kap en het dak tegen den gevel. Hoe fraai werden ze gemaakt, en hoe
slecht is het menige vergaan. Er zijn er echter ook die van huis tot huis gaan, die verhuizen.
Wanneer - hoe kort is het geleden - te Amsterdam een huis werd afgebroken,
dan kwam er een schuit voor den wal... de puinschuit. Het eerste wat men daarin
liet glijden was het kostelijke beeldhouwerk van de topgevels, dat voor meer
handzaam vervoer met den moker in deelen gekloofd werd... Er is echter een
tijd gekomen, dat men het jammer vond dat zulk een mooie oude gevelhals teloor
ging. Men bewaarde hem, in de hoop hem ergens toe te passen. Benige zijn te
zien aan de muren van het fragmentengebouw achter het Rijksmuseum. Een
stapel bouwfragmenten ligt steeds in den tuin achter het Stedelijk Museum.'
(Deze voorraad werd na de oorlog door onverschillige behandeling voor 80%
vernield! G.B.). 'De voorraad topgevels werd geregistreerd, opgemeten en deze
inventaris bijgehouden met wat eraf ging en bijkwam. Want er ging ook af. Er
werd iets uitgevonden dat erg vernuftig was en ook weer heel gewoon toen 't voor elkaar was.
Die uitvinding was: men kan een oude topgevel opnieuw toepassen op een
nieuw huis. Dan krijgt dat nieuwe huis een Amsterdamsch cachet en het bijpassende dak zorgt
met den gevelhals voor een fraai silhouet. Dat bleek vooral
vruchtdragend in den tijd toen zooveel versleten huizen afgebroken moesten
worden... Bij deze herplaatsingen doen zich eigenaardige moeilijkheden voor.
Evenals bij een verhuizing de vloerbedekking en de gordijnen niet plegen te
passen en dan vermaakt worden, zoo ook bij de topgevels. Ze zijn altijd iets te
breed of te smal, ze passen nooit precies. Te smal is geen bezwaar. Dan worden ze
een beetje meer wijdbeens gezet of er wordt iets onder gemaakt, ofwel ze blijven iets
te smal. Te breed is moeilijker. Dan moet er iets af. Maar wie dat alles
niet weet, ziet deze kleinigheden niet en ziet alleen de bekoring van het aloude
profiel der Amsterdamsche huizen tegen de drijvende wolken.'
Wij hebben de auteur zo uitvoerig geciteerd, omdat hij in zijn ambtelijke
functie deze overtuiging wist over te brengen bij de bouw van een groot aantal huizen die
nu bekend zijn als 'Van Houten-monumenten'. Niet meer na te gaan is de manier waarop hij dat heeft
gedaan. Strikt ambtelijk bezien bemoeide hij zich met zaken die hem niet aangingen. Als
functionaris van Bouw- en Woningtoezicht moest hij er slechts op toezien dat er volgens
de voorschriften werd gebouwd, dat muren, balken en vloeren solide waren en dat kamers,
trappen en toiletten de vereiste minimum-afmetingen hadden. De opdrachtgevers,
met wie hij te maken had, zullen wel overwegend eigenbouwende
aannemers zijn geweest die het zoveel mogelijk zonder architect deden en, zeker in de
crisisjaren, niet geneigd waren om de huizen ook maar één gulden duurder te maken dan
strikt nodig was. En toch kreeg hij het gedaan dat zij kappen
timmerden en geveltoppen herplaatsten, waar platte daken goedkoper geweest
zouden zijn. Veel verder ging zijn invloed niet. Een 'Van Houten-monument' met een 18de-eeuwse
geveltop is voor wie er op let direct herkenbaar als niet 18de-eeuws: aan de structuur van de
baksteen, aan de diepliggende te brede voegen, aan de schrale maten van het
kozijnhout en vooral aan de uniforme verdiepinghoogte.
Hun aantal is groot, een voorlopige inventarisatie komt in de buurt van de driehonderd. Zij staan vooral in de Jordaan, maar ook veel in de radiaalstraten van de grachtengordel en in de middeleeuwse stad, en zelfs aan de Heren- en de Keizersgracht. In de loop van rond vijftig jaar zijn zij vergroeid met het stadsbeeld, hun kleur onderscheidt zich nauwelijks meer van de belendingen en wat men in het voorbijgaan ziet is inderdaad 'de bekoring van het aloude profiel der Amsterdamsche huizen tegen de drijvende wolken'. Sommige 'Van Houten- monumenten' hebben al een plaats in het register van beschermde monumenten, andere staan op de gemeentelijke lijst, en dat is ook juist, want zij dragen met hun bescheiden kwaliteiten bij tot de rijkdom van het Amsterdamse stadsbeeld.
Maar hoe zit het dan met het 'principe', dat reconstructie van verdwenen elementen en herplaatsing van oude fragmenten op een andere plek afkeurenswaardige vervalsingen zijn? In de praktijk van de Amsterdamse monumentenzorg in de jaren zestig en zeventig werd de lijn-Van Houten voortgezet, maar op een meer verantwoorde manier. Herbouwde gevels met van elders afkomstige gebeeldhouwde bekroningen kregen nu wél de bij die top passende breedte en het goede soort metsel- en voegwerk, de ramen worden naar boven toe kleiner, de maten en de detaillering van het houtwerk zijn stilistisch juist; kortom, de gewaardeerde intentie van de 'Van Houten-monumenten' is gehandhaafd, maar op grond van een grondiger kennis van zaken zijn de tekortkomingen van de jaren dertig weggewerkt. Het Amsterdamse stadsbeeld is er op tal van belangrijke punten, vooral op hoeken, aanzienlijk op vooruitgegaan. De conclusie kan geen andere zijn dan dat wij gewoon op dezelfde weg moeten doorgaan. De mensen die hart voor de binnenstad hebben, zoals destijds de hoofdinspecteur Van Houten, moeten zich niet van de wijs laten brengen, noch door betuttelende schoolmeesters die hun studeerkamertheorieën willen opleggen, noch door ijdeltuitige architecten die de oude stad hun eigentijdse accentjes willen opdringen.
Geurt Brinkgreve
(Uit: De Lamp van Diogenes 79, mei 1983)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.