Naarmate zich in de naoorlogse jaren het gezichtsveld van de monumentenzorg had
verruimd van het enkele bijzondere stijlvoorbeeld naar de menigte der eenvoudige
burgerhuizen, was ook het besef gegroeid dat men, al restaurerende, evenzeer bezig is met de
genezing van het stadsbeeld als met het bouwkundig herstel van een enkel gebouw.
In deze gedachtengangwas een praktijk gegroeid om, waar zich de kans voordeed, geheel of bijna
geheel gesloopte buurpanden 'mee te nemen' in een restauratieprojekt. De voordelen waren
evident wat de kostprijs en het aantal gewonnen woningen betreft, en het heilzame effekt op een
door verkrotting aangetaste omgeving werd erdoor vermenigvuldigd. Soms waren voor die
herbouwen-in-monumententrant gegevens voorhanden op oude foto's of prenten, soms ook
niet, en dan werd vaak gebruik gemaakt van uit afbraak afkomstige gevelbekroningen. Op die
manier zijn heel wat wonden in het stadsbeeld zó geheeld, dat zelfs een aandachtige voorbijganger
na een paar jaren de verdwenen gaten en stompen vergeet.
Tegen deze allengs ingeburgerde methode zijn de laatste tijd bezwaren gerezen. Herbouwen
worden niet meer gesubsidieerd. Architekten en kunsthistorici verlangen een 'eigentijds gezicht'
Historiserend bouwen heet vervalsing. Terwijl de binnenstad nog vol gaten zit, en het Verval
voortvreet, terwijl iedereen weet dat het financieel onhaalbaar is om op kleine percelen
woningwetwoningen te bouwen, wordt nu de enig doeltreffend gebleken therapie gestaakt.
Men keert terug tot de dogmatiek van de monumentendiktatorJan Kalf, die het Raadhuis
en de Bartholomeuskerk van Schoonhoven transformeerde van verminkte laatgothische
gebouwen tot monumenten van de jaren twintig; lomp, pretentieus, maar 'eerlijk-eigentijds!'
Toch hadden Kalf en zijn medestanders betere motieven dan nu. De praktijk waartegen zij zich
afzetten, was die van de monumentenzorgers-generatie van de Stuers en Cuypers, volgelingen
van Viollet-le-Duc die voor een te restaureren gebouw zocht naar een oorspronkelijke toestand,
zelfs indien de oorspronkelijke staat nooit geheel had bestaan. Nu wil de paradox der kunsthistorische
stokpaarden, dat het gebouw waarin Cuypers zijn ideeën vrijelijk heeft kunnen
realiseren, namelijk het kasteel de Haar, wel een grandioos monument is geworden, maar ondanks
de nog aanwezige oorspronkelijke muren, geen middeleeuws, doch een romantisch 19de eeuws
monument. Cuypers was, zijns ondanks, eigentijds. Zijn ideaal gold bij restauraties de historisch-verantwoorde
rekonstruktie. Wat daarbij ontbrak — en kennelijk heeft hij daarvoor ook geen oog gehad — was de ambachtelijk-
gevoelige uitvoering. Zijn gebouwen, zowel de eigen ontwerpen als de restauraties, getuigen van
een zeldzame vorm-kennis. De tekeningen zijn echter mooier dan het resultaat. Bekijkt men een
werk van Cuypers van dichtbij, dan zal niemand het harde metsel- en steenhouwwerk voor
middeleeuws houden. Dat gebrek kleeft ook aan zijn restauraties.
De oppositie tegen de Cuypers-stijl kreeg de wind in de zeilen door de zelfverheerlijkende
architektuur-beweging die in Berlage haar profeet zag. Vol minachtig werd niet alleen de
19de eeuwse architektuur ('neostijlen') maar ook de 18de eeuwse ('decadentie') van tafel geveegd:
een nieuwe kunst, een nieuwe maatschappij braken zich baan. De het vorige jaar gehouden
architektuur-tentoonstellingen over die periode bevatten knap werk, maar getuigden ook van een
onwaarschijnlijke arrogantie ten opzichte van wat vroegere generaties hadden voortgebracht.
De ietwat nostalgieke waardering die nu voor Art Déco en Amsterdamse School bestaat, betekent
dat de beloften van toen niet zijn waargemaakt. De opgeblazen toekomstverwachtingen zijn als
een doorgeprikte ballon leeggelopen. Wat wij na de oorlog gewonnen hebben ligt
zowel op het theoretische, als op het praktische vlak. Het is een beter inzicht in de
stedebouwkundige en maatschappelijke struktuur van oude wijken, een grotere kennis van de
ruimtelijke ontwikkeling van de historische huizen, het is ook een zorgvuldiger en
bescheidener wijze van herstellen en weer bruikbaar maken.
In dat kader heeft ook de aangepaste, soms historiserende herbouw in gaten zijn plaats. Het
is een werk waarbij veel vakkennis, maar geen architekten-ijdelheid te pas komt. Wat betekent
nu het getheoretiseer over eerlijkheid en vervalsing? Is een schilder die zó kan
'eikenhouten' of 'marmeren' dat een stuk vurenhout als eikenhout of marmer meespeelt in
een interieur, een vervalser, terwijl zijn kollega die in knallende kleuren een reklamebord verft,
een eigentijdse expressie ten beste geeft? Nu de rozige toekomst-beelden van een halve eeuw
geleden zijn verwaaid, hebben de woorden 'eigentijds' en 'modern' alleen nog waarde als
datering, of als reklameterm. Verdwenen is de emotionele lading dat er iets nieuws aankomt
waarvoor oudere, misschien betere dingen moeten wijken. Een herbouwd huis dat zich
onopvallend voegt in een monumentale gevelrij is even eigentijds als een brutale dissonant, maar
van superieure kwaliteit. Het is bruikbaar voor mensen van nu, het voldoet aan emotionele
verlangens en esthetische normen van nu, en het markeert een moment van nu in de kontinuiteit
tussen verleden en toekomst. Het getuigt van de opvatting dat een gaaf historisch stadsbeeld
belangrijker is dan de behoefte van een architekt of opdrachtgever om ten koste van dat stadsbeeld
op te vallen.
Eén argument is nog niet genoemd: de authenticiteit. Wat ook de bezwaren mogen
zijn tegen de restauratie-opvattingen uit de periode-Kalf, geldig blijft het toen gestelde
uitgangspunt: behouden gaat vóór vernieuwen. Dit hield een stellingname in tegen het
terugrestaureren naar een niet met zekerheid bekende oorspronkelijke vorm, en een groter
respekt voor de sporen van een eeuwenlange bouwgeschiedenis.
In de huidige praktijk betekent het dat men zoveel mogelijk probeert de aanwezige
elementen ter plaatse te handhaven en te herstellen, en alleen tot vervanging overgaat,
wanneer het verval te ver heeft voortgewoekerd, en pas nadat alle vorm- en materiaal-gegevens
zijn vastgelegd. In onze licht-gebouwde huizen is het vaak nodig om grondig konstruktief te vernieuwen.
Funderingen zijn verzakt, kapspanten, balklagen, vloeren zijn verrot, metselwerk is
gescheurd. Dan is behoud van de architektonische vorm alleen mogelijk door
materiele vernieuwing van een groot deel der samenstellende onderdelen. Men is blij na de
restauratie hier en daar nog een oude balk of kozijn te herkennen. Doet het dan veel terzake of
het metselwerk onder een pleister-laag (die altijd vernieuwd moet worden) opgetrokken is uit
stenen van 1700 of van 1976? Toch staat daarmee de authenticiteit van een gerestaureerd gebouw
ter diskussie.
Volgens de normen van een verzamelaar — om het even of hij postzegels ,
dan wel antiek verzamelt —, zal van de historische gebouwen in Nederland maar een héél
klein percentage authentiek mogen heten. De 'vervalsing' is al vroeg begonnen. Praktisch alle
dorpskerken zijn in het begin van de tachtigjarige oorlog uitgebrand, en na 1600 zó zorgvuldig
hersteld, dat het middeleeuwse werk nauwelijks van het 17de eeuwse is te onderscheiden. De
historie van bouwen, herstellen en vernieuwen is van de bouwtijd tot nu doorgegaan. Hield het
op,.dan was ook het gebouw spoedig verdwenen. Op de keper beschouwd doet daarom het oordeel
over de herbouwen dat zij niet authentiek zijn, evenmin terzake als het niet-eerlijke of niet
eigentijdse. Het is dogmatisch gemoraliseer, zéér schadelijk in de strijd om het dierbaar-vertrouwde
gezicht van onze oude steden in stand te houden.
Geurt Brinkgreve
(Uit: De Lamp van Diogenes 39, augustus 1976.)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.