Aan het woord is dr. Henri Polak, in 'Amsterdam, die grote stad' (Querido, 1936).
Het is vrij gemakkelijk om deze uitspraak nu aan te halen als voorbeeld van benauwend
wanbegrip. De werken van Rietveld en Duiker in glas, staal en beton hebben méér met bouwkunst
te maken dan vele duizenden traditionele baksteenhuizen uit die tijd. Het is echter de
vraag, of zij ook meer met de Amsterdamse binnenstad te maken hebben. Daar gaat het
immers niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats om de architectonische kwaliteit van een gebouw
op zichzelf, maar om de bijdrage die het levert (of de afbreuk die het doet) aan een van de
belangrijkse monumentale ensembles ter wereld. Elke bouwkundige ingreep binnen de
Singelgracht haalt iets weg en voegt iets toe aan dat monumentale geheel. Het verwijderde kan
een rotte plek zijn of een verminking of een storend element, maar ook een waardevol onderdeel;
het toegevoegde kan zowel bestaan uit meer of minder geslaagde nieuwe gebouwen als
uit restauratie van bestaande bebouwing. Zonder dat voortdurende proces van herstel en
vernieuwing vervalt de stad; maar er zijn voorbeelden te over van vernieuwingen die,
indien zij onbelemmerd worden voortgezet, 'het teloor gaan van de monumentale waarde tot
gevolg zouden hebben.
Dit begrip is vrij nieuw. In de Monumentenwet komt het tot uitdrukking in de paragrafen over beschermde stads- en dorpsgezichten. De gesuggereerde bescherming krijgt echter pas enige inhoud wanneer het desbetreffende gemeentebestuur een bestemmingsplan laat ontwerpen waarin de rooilijnen, bestemmingen, bouwhoogten, perceelsbreedten en dergelijke volgens het waardevol geachte stramien worden vastgelegd. Ook dan kan er nog allerlei narigheid gebeuren, indien een gemeentebestuur vergunningen afgeeft voor bouwplannen die door hun vorm en kleur dissonanten in het stadsbeeld veroorzaken. De eisen die in de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan bestemmingsplannen worden gesteld zijn echter zo gedetailleerd dat het gemeentebestuur van Amsterdam er niet voor voelt om de binnenstad in haar geheel of in gedeelten voor te dragen voor aanwijzing tot beschermd stadsgezicht. De reden is dat het gemeentelijk apparaat er geen kans toe ziet, die aanwijzing in het vereiste tempo te laten volgen door beschermende bestemmingsplannen die toch soepel genoeg zijn om later noodzakelijk geachte wijzigingen te kunnen opvangen, Zo hebben wij de paradoxale situatie dat de Amsterdamse binnenstad die méér dan welk gebied in Nederland beantwoordt aan de omschrijving in de Monumentenwet 'Groep van onroerende zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, straten, pleinen en bruggen, grachten, vaarten, sloten en andere wateren welke met een of meer tot de groep behorende monumenten een beeld vormen, dat van algemeen belang is wegens de schoonheid of het karakter van het geheel', niet krachtens de Monumentenwet wordt beschermd.
Hoe moet het dan wél,? Het simpele recept van Henri Polak — geen bouwsels van beton, staal en glas in de binnenstad — kan niet als uitgangspunt dienen. Het beschermde stadsgezicht van de Monumentenwet biedt geen houvast. . De stelling: laat alleen de meest talentvolle architecten in de binnenstad bouwen; wat zij toevoegen zal slechts een verrijking zijn van het geheel, is evenmin bruikbaar, al was het slechts omdat de toch al moeilijke collegiale planbeoordeling door de Commissie Oude Stad niet kan worden uitgebreid met de selectie van wie wel en wie niet in aanmerking komt. Pas de volgende generatie zou daarover kunnen oordelen, en men kan een gebouw dat niet blijkt te voldoen helaas niet als een schilderij van zijn plaats halen en wegbergen. Het zal, hoe storend ook, zijn tijd moeten uitdienen.
Op de slotzitting van het congres dat in oktober 1975 te Amsterdam het Europese
Monumentenjaar afsloot, werd het 'Handvest inzake het bouwkundig erfgoed van Europa'
bekend gemaakt. Deze tekst geeft een goed overzicht van de argumenten die pleiten voor een
zorgvuldig beheer van de uit vroeger eeuwen bewaard gebleven stadsaanleg en bebouwing. Met
nadruk wordt daarbij gewezen op de verruimde taakstelling van de monumentenzorg: ging het
vroeger alleen om een beperkt aantal architectonische hoogtepunten, nu betekent een
maatschappelijk monumentenbeleid de zorg voor de instandhouding en voor het functioneren van
soms vrij uitgestrekte stadsdelen. Wanneer wij vervolgens te rade gaan bij monumentenzorg om
te zien, of de methoden die worden gehanteerd bij het restaureren van het enkele bijzondere gebouw,
een richtlijn kunnen bieden voor de beste manier om waardevolle stadsdelen te rehabiliteren, dan
blijkt ook daar geen vast uitgangspunt te bestaan. Er is wel een beginselverklaring, namelijk de
'Grondbeginselen' uit 1917, waarvan de essentie is samengevat in de woorden 'behouden gaat vóór
vernieuwen'. Dat betekende toen een streep onder de opvattingen van de eerste generatie
monumsntenzorgers. Het mocht niet meer voorkomen dat in middeleeuwse kerken op
zichzelf fraaie toevoegingen en wijzigingen uit de 17de en de 18de eeuw werden weggesloopt ter
wille van een gereconstrueerde 'oorspronkelijke gestalte', waarvan het nog maar de vraag was, of
deze ooit zó had bestaan. Dit grondbeginsel geldt nog steeds, al : is het in ruim zestig jaar op zeer
uiteenlopende wijzen geïnterpreteerd. In de periode voor 1940 was het geen beletsel voor het
in eigentijdse vormen vernieuwen van vergane onderdelen, soms met gelukkige, herhaaldelijk
met bar slechte resultaten. Na 1950 verschoof het accent weer naar het herstel van de
oorspronkelijke vorm, mits daarvan deugdelijke bewijsstukken te vinden waren. De laatste jaren
wordt door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg de stelling betrokken dat het consolideren
van een gebouw in de toestand waarin het zich thans bevindt, als de meest verantwoorde
restauratie-methode moet gelden.
In 'Amstelodamum' van september/oktober 1978
heeft Henk Zantkuijl, hoofd van het Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg, in het artikel
'Verantwoord restaureren' de wisseling van opvattingen helder beschreven. Hij wijst op de
verschillende waarden die een monument heeft, en hij concludeert: "Regels of zo men wil een
'doctrine' voor verantwoord restaureren zijn niet te geven, aangezien restaureren tijdgebonden en
geheel afhankelijk is van de belevingswaarden van dat ogenblik."
Trachten wij dit grondbeginsel toe te passen op de binnenstad in haar geheel, daarbij Zantkuiji's
rubricering van de verschillende belevingswaarden inachtnemend, dan blijkt de
behoud-zuchtig klinkende tekst toch wel enig houvast te geven.
Zantkuijl noemt in de eerste plaats de historische waarde, dat wil zeggen de waarde die een gebouw
kan hebben enerzijds als document van de ontwikkeling van een stad of dorp, anderzijds ter
herinnering aan belangrijke gebeurtenissen of personen. Die waarde domineert bij gebouwen als
de Waag, de Schreierstoren, het Paleis op de Dam, en wat de hele stad betreft, ten aanzien van de
plattegrond. Rooilijnen en perceelsgrenzen vertellen een geschiedenisverhaal dat vaak
eeuwen ouder is dan de bebouwing. Wijzigingen in de plattegrond, hetzij door het verenigen van
verschillende percelen tot één gebouw, hetzij door verbreding of verlegging van straten, betekenen
een gewelddadige ingreep in de stedelijke structuur die zoveel mogelijk moet worden
vermeden. Behouden verdient in dit opzicht principieel de voorkeur boven vernieuwen.
De volgende is de architectuur-historische waarde, waarbij de keuze tussen reconstructie van
een vroegere vorm en behoud van de in de loop der eeuwen gegroeide situatie aan de orde komt.
Hoewel het stadsbeeld op het eind van de 18de eeuw zijn gaafste en rijkste gestalte heeft gehad, is
het niet reëel om naar reconstructie van die toestand te streven. Ook de sindsdien verlopen
eeuwen behoren bij de bouwgeschiedenis, die herkenbaar dient te blijven en die voortgezet moet
worden. Dit neemt niet weg dat onze generatie, mede omdat er zoveel kostbaars verloren is
gegaan, een scherper oog heeft gekregen voor wat er van dat 18de-eeuwse stadsbeeld over is, en aan
dat verworven inzicht de vrijheid mag ontlenen om corrigerend te handelen zodra zich daartoe de
mogelijkheid voordoet. Er zijn vooral in de laatste honderd jaar heel wat architectonische misstappen
begaan, die geen verrijking doch verminking van het stadsbeeld teweegbrachten. Zou men de regel
'behouden gaat voor vernieuwen' in dit opzicht dogmatisch willen doorvoeren, dan betekent dit een
bevriezing, ook van verminking en verval - terwijl het verval in materiele zin alleen door vernieuwing te stuiten is.
Zantkuijl noemt vervolgens de functionele waarde. Is de vraag naar een passende functie voor het individuele monument al vaak moeilijk - in het bijzonder voor grote gebouwen, zoals kerken, die hun oorspronkelijke functie verliezen -, voor de binnenstad als monumentaal geheel is er slechts in zeer algemene zin een antwoord op te geven. Het is een vraagstuk, waarbij telkens opnieuw de stedebouwkundige en de monumentale eisen met elkaar in evenwicht moeten worden gebracht. Terwijl bij het ontwerpen van nieuwe werken of van radicale saneringen het programma van functionele eisen bepalend is voor de vormgeving, geven in de oude stad het bestaande straten-stramien en de inhoud van de individuele panden in belangrijke mate aan, welke functies daar een plaats kunnen vinden. Evenals bij afzonderlijke gebouwen vormen functieverlies en -achteruitgang een op den duur dodelijk gevaar, doch behoort functieverschuiving tot de normale uitingen van het stedelijk leven. Dubbele grachthuizen die in het begin van deze eeuw kantoren zijn geworden en nu weer voor bewoning worden ingericht of pakhuizen die tot woningen worden verbouwd, verliezen telkens iets van hun architectuur-historische waarde, maar winnen in gebruikswaarde als onderdeel van hun omgeving. Dat de binnenstad behalve haar woonfunctie, die dank zij de restauraties weer in betekenis toeneemt, ook een grote verscheidenheid van bedrijven, culturele, bestuurlijke en dienstverlenende instellingen en ontmoetingspunten moet blijven bevatten, is duidelijk. Terecht noemt Zantkuijl bij de functionele waarde van het individuele huis ook de emotionele woonwaarde. Dit geldt in nog sterkere mate voor de oude stad in haar geheel. De herkenbaarheid, de menselijke schaal, de afwisseling van wat er te zien en te beleven valt, dat zijn factoren die zowel bewoners als bezoekers het gevoel geven thuis te zijn in de stad. Deze emotionele relatie tussen de mensen en de vertrouwde stedelijke omgeving is zeker een van de belangrijkste argumenten voor het behoud van de bestaande vorm. Vernieuwingen die de reactie oproepen: "Je herkent je eigen stad niet meer", zijn om die reden al bedenkelijk. Vernieuwingen die de herkenbaarheid versterken krijgen hierdoor een 'toegevoegde waarde'. Dit is een sterk argument voor het herplaatsen van gevelstenen en gebeeldhouwde gevelbekroningen. Van vroeger gesloopte panden, en zelfs voor het reconstrueren van geheel verdwenen gebouwen. Daarvan zijn dan de historische en de architectuur-historische waarden gering, maar de functionele en emotionele betekenis kunnen groot zijn.
Hierbij sluit aan wat Zantkuijl de situatieve waarde noemt. Hoekpanden of panden die in de as van een straat liggen of op een knik in een grachtenwand hebben meer invloed op het stadsbeeld dan huizen die men alleen van dichtbij en daardoor perspectivisch vertekend ziet. Wanneer op zo'n markant punt het stadsbeeld geschonden is, dan verdient correctie aan de hand van historische gegevens de voorkeur, zowel boven behoud van de bestaande toestand als boven vernieuwing in moderne vormen.
Het moeilijkste punt in de schaal van waarden is de zuiver architectonische waardering. Voor zover het restauraties betreft komt daarbij het reeds genoemde verschil van inzicht aan de orde tussen degenen die alle latere veranderingen als documenten van de bouwgeschiedenis willen handhaven, en degenen die naar een gaaf architectonisch geheel streven. Er moeten echter ook in de oude stad nieuwe gebouwen worden gesticht. Zoals gezegd is in sommige situaties herbouw van vroeger gesloopte panden wenselijk. Niet ten onrechte wordt echter tegen deze methode aangevoerd dat de architectonische vormen van onze eigen tijd evenzeer hun plaats in de historische continuiteit van de oude stad dienen te hebben als die van voorbije perioden. Steeds heeft men onbekommerd nieuwe panden naast de bestaande gezet en oude huizen naar de smaak van de tijd verbouwd. Het stadsbeeld is daardoor niet altijd gaver, maar wel afwisselender en veelal boeiender geworden. Waarom zou men deze natuurlijke evolutie dan nu moeten afbreken? Hierbij is echter wel een kanttekening nodig. De boze uitval van Henri Polak naar het 'nieuwe bouwen' in 1936 heeft door de veranderingen in het bouwbedrijf na de oorlog een posthume rechtvaardiging gekregen. Technieken die door de pioniers als nieuwe architectonische uitdrukkingsmiddelen werden gehanteerd, zijn industrieel verder ontwikkeld. Het ambachtelijk bouwen heeft in het grootste deel van de produktie plaatsgemaakt voor montage van gestandaardiseerde en geprefabriceerde onderdelen, en dit proces gaat steeds verder.
Met dit proces hangt een cultuur-historisch belangrijk, maar nog weinig opgemerkt fenomeen
samen, namelijk het verdwijnen van het ornament uit de architectuur. Vanaf de oudste tijden hebben
mensen die bouwden de behoefte gevoeld om het gebouwde te verrijken en te geleden door
decoratieve toevoegingen: profileringen die een spel van licht en schaduw geven,
beeldhouwwerken om de belangrijkste punten te accentueren, kleureffecten door contrasterende
materialen, smeedijze-ren hekken: kortom, een onuitputtelijk arsenaal van versieringen die door
de eeuwen heen een wezenlijk en voor elke periode kenmerkend onderdeel van de bouwkunst
hebben uitgemaakt. In onze. eeuw zien wij na en ten dele nog naast elkaar het wegebben van
neo-gotische en neo-renaissance elementen, de kortstondige bloei van de elegante Art Nouveau-
ornamentiek, de constructieve decoratie van Berlage en, zijn school, en de soms bizarre fantasieën
in baksteen en ijzer van de Amsterdamse school. Wanneer na 1950 de bouwproduktie weer
op gang komt, behoort het architectonische ornament tot de geschiedenis. De architect die een
oorspronkelijk decoratief detail ontwerpt en de ambachtsman die dat zorgvuldig uitvoert, zijn te
duur geworden. Dit betekent een breuk in de architectuurgeschiedenis die nog niet 'eerder is
voorgekomen.
De binnenstad als geheel is een produkt van het ambachtelijk construerende en decorerende
bouwen. Door alle variaties in stijl heen heeft deze werkwijze een continuïteit en een
vormverwantschap tot gevolg gehad die van de veertiende tot in de eerste helft van de twintigste eeuw doorloopt.
Een van de belangrijkste aspecten van de restauratieactiviteit is dat in deze tak van het
bouwbedrijf een veelzijdige ambachtelijke vaardigheid in stand gehouden wordt, die in de
montagebouw geen emplooi meer vindt, en die op zichzelf als een culturele waarde van de eerste
rang dient te worden beschouwd.
De wens om eigentijdse architectonische bouwmethoden en bouwvormen — deze hangen immers samen! — in de oude
stad toe te passen, dient wel gezien te worden tegen de achtergrond van de radicale wijzigingen in deze bedrijfstak.
Allerlei zaken die in nieuwe wijken vanzelfsprekend worden toegepast zijn
wezensvreemd aan de oude stad. Dat is geen fout of tekort van de architecten, maar een
onvermijdelijk gevolg van deze veranderingen. Opdrachtgevers en subsidiërende overheidsinstanties
zullen er vrede mee moeten hebben dat in de binnenstad kleinschaliger,
ambachtelijker en zorgvuldiger gedetailleerd wordt gebouwd dan elders, en dat deze bijzondere
eisen kostenverhogend werken.
Bouwen, herbouwen en restaureren in de binnenstad kunnen niet onafhankelijk van elkaar worden beoordeeld; het zijn varianten van hetzelfde werk. Deze opvatting wordt niet door iedereen gedeeld, en is zeker nog niet in de organisatie van het ambtelijk apparaat verwerkt. Indien monumentenzorg zich terugtrekt op het bestuderen en consolideren van architectuur- historische documentatie, terwijl bij het stichten van nieuwe bebouwingen te weinig rekening wordt gehouden met het karakter van de historische architectuur, dan valt op den duur het stadsbeeld in onsamenhangende brokken uiteen: een verfomfaaid en afbrokkelend monumentenbestand tussen stukken nieuwbouw die evengoed — of zelfs beter — in een nieuwe wijk hadden kunnen staan. Worden daarentegen de aanbevelingen van hét 'Handvest inzake het bouwkundig erfgoed van Europa' in de praktijk gebracht, dan zal behoud van het kostbare geheel dat de binnenstad nu nog vormt, verzekerd moeten worden door een continu proces van zorgvuldige vernieuwing in de samenstellende onderdelen.
Geurt Brinkgreve
(Uit: De Lamp 57, sept. 1979)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.