![]() |
Hij vertelt hoe hij de eigenaar, de advocaat en thrillerauteur Ewoud Lietaert Peerbolte, in 2008 wist te overtuigen om het ijzeren fotoatelier, dat al veel langer stond te vervallen, bij de restauratie van het afgebrande huis te betrekken. Peerbolte kwam echter in financiële problemen en bleek op een gegeven moment zelfs spoorloos verdwenen, als een personage uit zijn eigen thrillers. Het huis kwam in 2011 ter veiling en de nieuwe eigenaar – projectontwikkelaar REB – vroeg Vlaardingerbroek door te gaan met de restauratie van het hoofdhuis èn het atelier. Vervolgens begon een speurtocht naar de verdwenen onderdelen en ornamenten van het atelier, die in de tussenliggende jaren door Peerbolte naar constructie- en metaalbedrijven in Brabant en Marokko gestuurd waren. Uiteindelijk had Vlaardingerbroek genoeg materiaal om te kunnen beginnen aan de spectaculaire wederopbouw van het fotoatelier annex tuinhuis, een decennia lang verwaarloosde, maar nooit opgeruimde ruïne van roestige staanders, loshangende gevelfrag- menten en rondslingerende restanten van trekstangen, ornamenten en zinken daklosanges. Architect en opeenvolgende opdrachtgevers waren overtuigd van het uitzonderlijke cultuurhistorische belang van de bouwval, de belangrijkste vroege fotostudio van ons land en een van de fraaiste en oudste van Europa.
Ir. Hans Vlaardingerbroek is architect, restauratiearchitect en bouwhistoricus. Hij studeerde Architectuur en Restauratie aan de TU Delft. Hij leidt sinds 2013 het Bureau Vlaardingerbroek in Utrecht, een voortzetting van het Bureau Vlaardingerbroek & Wevers (1996-2013). Zijn bureau is gespecialiseerd in bouwhistorische verkenningen, waardestellingen, adviezen en restauraties. Uitgevoerde restauraties van zijn hand zijn onder meer het Trippenhuis, het huis Trompenburgh in 's-Graveland, Gunterstein in Breukelen en het kassencomplex van de Oude Hortus in Utrecht.
![]() |
Het 'geremonteerde' fotoatelier achter Herengracht 132 (foto: Wim Ruigrok) |
Je mooiste project, zeg je? Dat is opmerkelijk. Je
hebt al een lange staat van dienst, met opdrachten
als het Trippenhuis en Trompenburgh in
's-Graveland. Zeventiende-eeuwse topmonumenten,
die in ons land toch altijd veel hoger
worden aangeslagen dan zo'n wonderlijk ijzeren
geval uit de IJzeren Eeuw.
Ja, maar toch… Het is zo iets bijzonders. Het is
voor mij een ontdekkingstocht geweest, meer
nog dan de restauratie van het hoofdhuis. Een
negentiende-eeuws fotoatelier, op de achteren
zijmuren na vrijwel volledig van ijzer en
glas! Industrieel vervaardigd en toch met het
nodige decorum en veel ambachtelijkheid.
Die combinatie had het Paleis voor Volksvlijt
ook, in tegenstelling tot het volledig industrieel
vervaardigde Crystal Palace in Londen. Ik
had al eerder met ijzeren constructies en skeletten
te maken gehad, maar dit was veel meer
een zoektocht, ik moest alles zelf ontdekken
en reconstrueren. Bovendien was dit een
vroege ijzerconstructie die nog vastgezet is
met bouten en moeren, dus niet met klinknagels.
Heel verrassend om te zien hoe de boel
in elkaar is gezet. Het is een hele lichte constructie.
Kijk, al die fraaie interieurs en gevelrestauraties die ik gedaan heb, daar ben je voor opgeleid en dat beheers je op een gegeven moment. In grote lijnen leek het restauratieproces van het huis op vorige restauraties, hoe verschillend elke opdracht ook is. Wat niet wegneemt dat ik ook aan die restauratie met veel plezier heb gewerkt. We hebben veel onderzoek gedaan, waarbij allerlei nieuwe gegevens over de bouwgeschiedenis, over de oorspronkelijke zeventiende-eeuwse balklagen en over de zaal boven water zijn gekomen. De betimmering van de monumentale pilasterzaal uit 1687, die al in 1912 verwijderd werd en nu ligt opgeslagen in een depot van het Amsterdam Museum, hadden we wel willen reconstrueren, maar dat werd zo duur, dat verdien je nooit terug. Bovendien moest er dan een lift in geplaatst worden. Zo zijn er meer dingen die ik graag had gewild, maar die uiteindelijk te duur bleken. Op sommige dingen ben ik overigens echt trots, zoals de slanke balustertjes van het hek op het voorbordes aan de straatzijde, waar werkelijk niets meer van over was, ik had alleen een onduidelijke foto. Ik zag ze op een gegeven moment ook elders en dacht verrek, daar heb je ze, nu kan ik ze precies uittekenen.
![]() |
Gietijzeren opzetstuk boven ingang (foto's: Wim Ruigrok) |
Terug naar het atelier. Welk vooronderzoek deed
je daarvoor? Verdiep je je in de opdrachtgever,
de architect, de typologie van het gebouw, ijzerconstructies
uit die tijd? Of beperk je je tot het
gebouw?
Leidend was voor mij inderdaad het gebouw
zelf, dat is de bron. De restanten van de staanders, de brokstukken van ornamenten, de
spanten en trekstangen die ik aantrof en natuurlijk
de opname en de bouwscan van het
gebouw vormden, samen met de bestaande
foto's en tekeningen, de basis van het restauratieplan.
Vervolgens blijf je ook je ogen openhouden,
hoe dat zit bij andere gebouwen en
constructies. Ik denk zelf dat ik daar goed in
ben, omdat ik zowel architect als bouwhistoricus
ben.
Nog veel met restauratie-ethiek te maken gehad?
Jawel, al heb je dat eigenlijk altijd wel. Ook bij
het hoofdhuis heb ik heel wat afgetobd over
welke fase ik zou herstellen, bijvoorbeeld bij
de fenêtres à terre van de pilasterzaal die nu in
de achtergevel zitten. Bij het atelier moet je
goed laten zien wat hersteld en wat aangevuld
is. Dat hebben we gedaan. Bij de staanders
bijvoorbeeld: de oorspronkelijke zien er gebutst
uit en de nieuwe zijn in hun zuivere,
oorspronkelijke vorm gegoten. Ik moest ook
beslissen of ik de aangetroffen houten ramen
zou restaureren of niet. Die waren namelijk
van later datum. Of moest ik teruggaan naar
de oorspronkelijke ijzeren ramen met hun
waanzinnig dunne proelen, zoals die op
oude foto's te zien zijn? Ik heb voor het laatste
gekozen. Dan verlies je misschien iets van de
historische gelaagdheid van het gebouw, maar
je brengt wel het industriële karakter terug,
het bouwen met ijzer en glas in zijn pioniersfase.
Dat leek me belangrijker. Het was trouwens
nog een heel gepuzzel om de fijne ijzeren
proelen te combineren met modern
dubbel isolatieglas en in het dakvlak zonwerend
glas.
Wie heeft het gietwerk gedaan?
Eerst de firma Rombout, maar de nieuwe eigenaar
die het tijdens het restauratieproces van
ontwikkelaar REB kocht, is op eigen initiatief
overgestapt naar Van der Vegt. Die heeft de
staanders in drie stukken gegoten. De oorspronkelijke
waren overigens uit één stuk gegoten.
De kers op de taart is de gietijzeren crête, de sierlijke
kam van plantornamenten op de nokligger,
met daarin het motief van de eur-de-lis
verwerkt, de Franse lelie uit het wapen van de
familie Crommelin, die uit Noord-Frankrijk
kwam. In 2015, toen wij er tijdens de restauratie
ook rondliepen, zat er geen reliëf in de crête,
nu inmiddels wel. Hoe zit dat precies?
Dat is een verhaal apart. Ik had die crête in
2014 precies uitgetekend met het oorspronkelijke,
diepe reliëf erin, ik kon mij daarbij baseren
op een bewaard gebleven fragment. Maar
na die wisseling van eigenaar is het in eerste
instantie zeg maar 2D uit plaat gesneden door
Rombout, volledig tweedimensionaal dus,
zonder reliëf. Alleen om het idee van een crête
aan te geven, maar dan in moderne uitvoering.
Het was een kostenverhaal, het zou anders
allemaal te duur worden. Enn, in tweede
instantie – het is een beetje een kwestie van
volhouden in zo'n geval – is de hele crête alsnog
afgegoten en uitgevoerd in gietijzer, mét
het diepe proel. Daar ben ik natuurlijk blij
mee.
Het tuinhuis-fotoatelier is in 1864 ontworpen door Isaac Gosschalk (1838-1907), een architect die in de periode 1865-1895 een grote schare bewonderaars en navolgers had. Dit was zijn eerste werk. Het bleef wat apart staan in zijn oeuvre, omdat Gosschalk hierna een andere weg insloeg. Hij sloot aan bij de kennis over ijzerconstructies opgedaan bij de bouw van het Paleis voor Volksvlijt (1858- 1864) van Cornelis Outshoorn. Zijn opdrachtgever was ook een innovatieve geest: C.A. (August) Crommelin (1840-1874), een begaafd jurist, econoom, kunstverzamelaar, amateurfotograaf en later gemeenteraadslid. Hij behoorde tot de jeunesse dorée van Amsterdam. Met zijn geërfde familiefortuin was hij een van de eerste multimiljonairs van ons land. In november 1874 joeg hij zich in het plantsoen bij de Willemspoort een kogel door het hoofd, tot verbijstering van 'tout' Amsterdam. Uit zijn collectie foto's van Henry Peach Robinson en Julia Margaret Cameron, voorlopers van het 'pictorialisme' in de fotografie, blijkt dat hij interesse had in kunstzinnige (portret)fotografie. Mogelijk vormde die een inspiratiebron voor zijn eigen fotografie en daguerrotypieën. Nog geruime tijd na zijn dood gebruikten zijn neef en leden van de aangetrouwde familie Tutein Nolthenius het atelier voor amateurfotografie. Na 1910 is het daar voor waarschijnlijk niet meer gebruikt.
Het fotoatelier heeft deels een glazen dak. Dat
wil zeggen voor- en achtervlakken met glasplaten
tussen zinken roeven en in de nok dakvlakken
met beschot. Op oude foto's was boven de
meest rechtse raamtraveeën een zinken dak te
zien, dat de donkere kamer afdekte. Dat heb je
niet teruggebracht?
Nee, al had ik dat wel gewild. Het was een karakteristiek
negentiende-eeuws dak met ruitvormige
zinken losanges, dat inderdaad zou
hebben herinnerd aan die doka. Er was mij
iets bijzonders aan dat dak opgevallen. Als je
namelijk bij de fabriek zinken losanges bestelde,
kreeg je meestal een dak met van die
overhangende ruiten, zaagtanden als het
ware, die de diagonale lijnen die over het dak
lopen steeds lieten verspringen. De architect
vond dat kennelijk niet mooi en maakte er
zuivere diagonale lijnen van, heel apart. Gosschalk
was denk ik net zo bezig met experimenteren
als bijvoorbeeld Willem Nicolaas
Rose en eerder Abraham van der Hart. Maar
goed, de eigenaar heeft ervoor gekozen het
glazen dakvlak door te trekken over de volle
breedte. Ergens snap ik dat ook wel. Hij wil
optimaal licht, er zijn nu andere gebruikseisen
dan in 1864. Je moet ook bedenken dat het
atelier, vanwege zijn ruïneuze staat, nooit samen
met het hoofdhuis beschreven is en dus
ofcieel geen monument was.
Welk wit heb je voor het ijzeren skelet gebruikt?
Het is offwhite meen ik, een soort neutraal wit.
Maar daartoe is uiteindelijk besloten door de
eigenaar. Aanvankelijk had ik het meer beige
gewild, of misschien een zandkleur, waardoor
het iets bestorvens krijgt. De oorspronkelijk
kleurstelling was onduidelijk. Voor kleuronderzoek
heb je lagenpakketten nodig en die
waren hier niet. Maar ik kan me er in vinden,
het is in ieder geval beter dan groen: Peerbolte
had het in Marokko laten stralen en vervolgens
donkergroen laten schilderen. Dat kon
echt niet, vond ik.
![]() |
Arkeltorentje tegen achtergevel hoofdhuis, met opnieuw gegoten zinken beplating van console. |
Nog even over het schilderachtige arkeltorentje
aan de achtergevel van het hoofdhuis, bestemd
voor de 'privaten' binnen. In zijn huidige
vorm, met blinde bogen en een puntdakje, is het
mogelijk ook van Gosschalk. Het ziet er nu weer
piekjn uit, het voegwerk is hersteld en de bijzondere
zinken bekleding van de steunconstructie,
die er al vóór de brand vrij hopeloos bij
hing, is opnieuw gegoten. Het is alleen niet geschilderd.
De eigenaar, die zelf in de bouwwereld zit,
vond die zinken ornamentiek en ook de consoles
van het zogenaamde Springerbalkon zo
mooi dat hij het niet wilde schilderen. Want
als je het crêmig wit schildert, zoals ik eigenlijk
van plan was en zoals het oorspronkelijk ook
was, denken mensen misschien dat het natuursteen
is. Ik moet ook wel zeggen: een
pluim voor de zinkgieter, een unieke vent, hoe
die het gegoten heeft is fenomenaal. Eerst
dacht ik dat ze dat alleen in Frankrijk konden,
maar ik kwam uit bij een zinkgieter in Stompetoren,
de firma HP Uniek. Als je goed kijkt zie
je dat de zinkgieter met zijn vormstukken niet
helemaal is uitgekomen en dat sommige delen
niet zuiver de hoek om gaan, oorspronkelijk
was dat juist heel subtiel gedaan. Een
schoonheidsfoutje. Maar het blijft een prachtige
blikvanger, net als de veranda eronder
met zijn zware ijzeren steunconstructie en het
fijne giet- en smeedwerk van de balustrade,
met zijn kopjes en bloemslingers.
Hoe kom je aan zoveel technisch-ambachtelijke
kennis en oog voor detail?
Ik houd erg van de Engelse stijl van restaureren,
met gebruik van zoveel mogelijk authentieke
materialen. Daarvoor moet je natuurlijk
wel grondig in die oude materialen en technieken
duiken. Ik heb in Delft bij Temminck
Groll gestudeerd. Die was erg op Engeland
georiënteerd; de restauratie van York Minster
eind jaren zestig, van Bernard Feilden, inspireerde
hem. Engeland is een land waar ze de
kalk branden, blussen en dan rustig een jaar
of zelfs twee jaar laten rijpen alvorens ze hem
voor de kalkmortel gebruiken. In Duitsland
heb je dat niet, daar gebruiken ze veel moderne
materialen.
Ook in Nederland worden in de restauratie
soms zogenaamde fopnoppen gebruikt om authentieke
klinknagels te suggereren, ook als er
gewoon gelast is.
Daar ben ik dus niet voor, je moet echt vakmensen
vinden die kunnen klinken en ponsen.
Het atelier is weliswaar niet geklonken,
maar wel met de authentieke verbindingen
weer in elkaar gezet. Die grote liggers onder
de veranda, die zijn echt geklonken.
Zou je het Paleis voor Volksvlijt willen reconstrueren?
Lijkt me fantastisch, maar hoe realistisch is
het? Technisch moet het zeker mogelijk zijn,
de kennis is er, en er is ook veel beeldmateriaal,
hoewel misschien te weinig originele tekeningen,
dat weet ik niet. Je zou een speciale
gieterij moeten oprichten. Het probleem van
authenticiteit speelt bij nagegoten ijzer minder
dan bij hout en steen. Dat laat het fotoatelier
volgens mij wel zien.
Wilfred van Leeuwen
foto: Wim Ruigrok
(Uit: Binnenstad 291, jan./feb. 2019)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.