Na mijn kandidaatsexamen in Utrecht, dat bestond toen nog en het was hele andere kost dan een bachelor, zette ik mijn studie kunstgeschiedenis voort aan de UvA. Het onderwijs in werkgroepen viel bitter tegen omdat zelfs iemand als Kees Peeters er niet in slaagde om onder die omstandigheden boven de middelmaat uit te stijgen. Manfred deed geen enkele moeite om de schijn op te houden dat een werkgroep iets met onderwijs te maken had. Hij liet studenten genadeloos in het duister tasten met het argument dat een werkgroep, het woord zegt het al, veronderstelt dat studenten zelf werken. Maar het lukte hem wel om mij duidelijk te maken dat een doctoraal student onderzoek moet gaan doen.
Onderzoek doen is iets heel anders dan secundaire literatuur lezen en tentamens voorbereiden. Zo had ik in Utrecht een soliede kennis opgebouwd van de gevestigde orde in de kunstgeschiedenis, maar zelf een probleem ontrafelen leer je niet. Manfred wees mij een bureau bij het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, beter bekend als ‘de Droogbak’, en zette een doos met materiaal uit het archief van Albert Boeken op dat bureau. Verder mocht ik het zelf uitzoeken, een kleuterleider was hij niet. Albert Boeken werd een openbaring voor me, de kunstgeschiedenis kwam eindelijk tot leven en met de wonderlijke Groep 32 die hij min of meer tegen zijn zin oprichtte, begon mijn ontdekkingsreis in de architectuurgeschiedenis. Manfred was een meester in het begeleiden van onderzoek waarbij hij bepaald niet krenterig was met ‘contacturen’, zoals dat nu in universitair jargon heet. Je kon altijd naar zijn kamer lopen, ook op de Droogbak, en een probleem ter sprake brengen. Misschien was dat wel zijn lust en zijn leven: praten over een architectuurhistorisch probleem.
In 1983 verscheen mijn eerste artikel, in een
bundel over Groep 32. Maar voordat het zover
was, gaf Manfred mij eerst nog een lesje in
schrijven. Het opstel was op de middelbare
school mijn enige kans om te excelleren, ik
kon vlot schrijven. Maar vlot schrijven is iets
anders dan goed schrijven en wetenschappelijk
proza vereist een argumentatie met feiten.
Een jne zin die lekker loopt om een stukje
gebrekkig denkwerk te verdoezelen, dat mag
niet. Wat staat daar nou eigenlijk, vroeg Manfred
dan. Of: zullen wij die zin eens samen
ontleden Vincent? Het was een strenge leerschool,
maar wel een stap vooruit, want met
geestelijke gemakzucht is niemand gediend.
Na Groep 32 volgde het onderzoeksproject
Cornelis van Eesteren, waar Manfred al enige
tijd mee bezig was. Dat zou tenslotte resulteren
in een voor Nederlandse begrippen ongekende
vierdelige monograe. Maar in 1983 was er
nog niets, Manfred stelde mij voor aan Van
Eesteren en ik begon aan een nieuw avontuur,
want de stedenbouw was in die jaren nog onbekend
terrein voor Nederlandse kunsthistorici.
Zijn werk uit de jaren twintig was het onderwerp
van mijn doctoraalscriptie, die eind 1984
voltooid was. Bock en Kees Peeters, als ‘tweede
lezer’, waren vol lof. Daarbij deed zich een
ontwikkeling voor die bewijst dat Manfred geweldig
onderwijs gaf: ik wist meer van de geschiedenis
van de moderne stedenbouw dan
hij. Zelfs op het stedenbouwkundig werk van
Berlage werd daarbij nieuw licht geworpen.
We schreven samen een ZWO voorstel voor
het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam,
daarna werd Manfred professor en ik
was zijn eerste promovendus. Het valt niet
mee om een proefschrift te schrijven, dat
moet je zelf doen, maar hij heeft toch nog
twee keer een essentiële rol als docent gespeeld.
Eerst bij de start van het onderzoek. Ik
werd ontboden in de P.C. Hooftstraat. Wat ga
je precies doen Vincent? Nou ja, dat staat toch
in de ZWO aanvraag. Onzin, dat is een kletsverhaal
om geld te krijgen, ik wil binnen twee
maanden weten wat je plannen zijn. Daar
voegde hij nog aan toe: niet alleen jouw carrière
staat op het spel, maar ook de mijne. Dat
was een goede ingreep, ik mocht geen tijd
verspillen en formuleerde snel een leidende
gedachte: Van Eesteren was een geniale ontwerper
en zijn baas, W.A. de Graaf, directeur
van de Dienst der Publieke Werken, was een
geniale ambtenaar die alles regelde.
Daarna leverde ik vier jaar lang met een zekere regelmaat hoofdstukken in, ik weet niet zeker of Manfred die altijd las. Maar toen ik het spoor bijster dreigde te raken, met een waanzinnig hoofdstuk waarin de essentie van de moderne stedenbouw onthuld moest worden, zei hij doe dat maar niet. Het zou wel grappig zijn om daar nog eens een artikel van te maken, die zinloze poging om het raadsel van de stad te duiden. ‘Het koekoeksei in de feodale samenleving’, om met Braudel te spreken. Tenslotte heeft Manfred redactioneel werk gedaan dat voor de promovendus ook weer heel leerzaam was, eigenlijk begreep hij beter hoe het boek in elkaar zat dan de schrijver zelf.
Nu, vanaf de rede van Texel, doet Manfred mij denken aan Jacob Brouwer, de zeilmaker van het fregatschip Johanna Maria. Een stugge man die geen echte vrienden had. Dat schip (de architectuurgeschiedenis) was zijn enige grote liefde en als hij aan het roer stond, kreeg de Johanna Maria vaart, dan zeilde het schip in volle glorie, in harmonie met de wind en de zee.
Vincent van Rossem
(Uit: Binnenstad 280, maart/april 2017)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.