![]() |
In 2013 leest Van de Berg (1938-2016) met
stijgende ergernis Herman de Liagre
Böhls boek Amsterdam op de helling over
de stadsvernieuwing van de jaren 70 en 80.
Omdat de actievoerders zijns inziens teveel
eer krijgen en bestuur en ambtenaren te weinig,
besluit hij zijn eigen visie op schrift te
stellen, ondanks problemen met zijn gezondheid.
Dat zijn verhaal na zijn overlijden in
druk kon verschijnen is onder meer te danken
aan Zef Hemel, die het nog onaffe concept
heeft voltooid en van een empathisch nawoord
heeft voorzien. Van den Berg was een
leerling en bewonderaar van Cornelis van
Eesteren, vandaar dat het Van Eesterenmuseum
het initiatief tot deze uitgave heeft genomen.
Professor Van Eesteren praatte zijn beste
studenten in Delft graag naar Amsterdam en
in 1963 viel ook Van den Berg die eer te beurt.
Hij was diep doordrongen van de vastomlijnde
uitgangspunten van zijn leermeester voor het
maken van stedenbouwkundige plannen. Het
ontwerpwerk moest altijd steunen op gedegen
vooronderzoek en resulteren in een toekomstgericht
plan, gekenmerkt door scheiding van
functies en prioriteit voor licht, lucht en
groen. En de woningbouwarchitectuur moest
sober en doelmatig zijn, met toepassing van
primaire kleuren, platte daken en mooie, ornamentloze
gevels.
Tijdens zijn studie wordt Van den Berg naar
eigen zeggen ‘wat meer sociaal bewogen en
een tikkeltje links’. In zijn praktijkjaar bij
Stadsontwikkeling werkt hij onder Nassuth, de
latere ontwerper van de Bijlmer. Hij raakt diep
onder de indruk van diens kennis, methodische
aanpak, humane omgangsvormen en gevoelige
ontwerpkwaliteiten. Dat deze karakterisering
ook typerend is voor hemzelf blijkt uit
de 200 pagina’s die op deze ontboezemingen
volgen.
Als pas benoemd architect-stedenbouwkundige
bij Stadsontwikkeling krijgt Van den Berg
in 1965 opdracht de mogelijkheid van een
parkeergarage onder het Vondelpark te onderzoeken.
Zijn onderzoeksrapport mondt uit
in de conclusie dat zo’n garage daar niet gewenst is en levert hem een compliment op van
ir. Van Walraven, zijn hoogste baas: hij hoeft
maar één woord te schrappen, namelijk het
woordje ‘niet’. Dat soort mooie anekdotes
maakt het boek prettig leesbaar.
Van den Berg bewondert zijn collega’s om
hun vakmanschap en heeft veel respect voor
‘zijn’ wethouder Roel de Wit, met wie hij al
gauw een vertrouwensband ontwikkelt. Deze
natuurbeschermer en hartstochtelijke voorvechter
van sociale woningbouw is tegen
grootschalige cityvorming in de binnenstad
en tegen hoogbouw, maar bepleit tegelijkertijd
‘een beperkt aantal doorbraken’. Weliswaar
beter dan het vroegere beleid, maar de
plannen voor de vierbaansweg door de
Nieuwmarktbuurt roepen vanaf 1969 toch
grote weerstanden op bij actievoerders als
Tjebbe van Tijen en Auke Bijlsma en natuurlijk
bij ‘de slimme Geurt Brinkgreve’, die de
aanleg van die vierbaansweg onmogelijk
maakt door zijn actie tot behoud van het Pintohuis.
Waar de publieke opinie toen werd
gepeild in keurige adviesraden verkondigen
de actievoerders hun mening nu via de megafoon
en verliest het wetenschappelijk onderzoek
aan betekenis. Daar heeft Van den Berg
het wel even moeilijk mee, al vindt ook hij inmiddels
dat de principes van Van Eesteren
niet meer al te rigide moeten worden toegepast.
De Wit wordt in 1970 opgevolgd door Han
Lammers. Hij is een van de drie oprichters van
Nieuw Links in de PvdA, die de zittende generatie
bestuurders als regenten betitelen. Hij
legt veel meer nadruk op het behoud van de
binnenstad dan zijn voorganger en wil rehabilitatie
van woonbuurten, goede monumentenzorg,
‘minder gruwelijke verkeersdoorbraken’
en inspraak bij de stadsvernieuwing. Lammers
haalt bijvoorbeeld een streep door het bestemmingsplan
Jordaan, dat in veel sloop en
doorbraken voorziet, en stopt de verbreding
van de Bakkerstraat. Van den Berg kan zo’n
forse trendbreuk niet aanzien en vraagt toestemming
om als ‘time out’ twee jaar bij de
Rijksplanologische Dienst te mogen werken.
De wethouder kan zich inleven in zijn positie
en geeft hem toestemming. Sterker nog, twee
jaar later benoemt hij hem als hoofd van de
afdeling Stedenbouwkundige beheerszaken.
Op zijn beurt noteert Van den Berg dat Lammers
oog krijgt voor planmatig werken, de
lange termijn en de agglomeratiegedachte.
Hij bewondert de wethouder vooral omdat hij
niet zwicht voor de metrorellen, wat het einde
van diens wethouderschap inluidt. De succesvolle
strijder voor behoud van de binnenstad
wordt nu als grote sloper gezien; een tragische
ontwikkeling.
Doordat alle aandacht in de naoorlogse jaren
uitgaat naar de bouw van de tuinsteden verpauperen
de oude wijken en zoeken steeds
meer bewoners hun heil in de overloopgebieden.
Pas door de komst van Schaefer in 1978
komt de Stadsvernieuwing in een stroomversnelling.
Er komt een einde aan saneringsplannen
waarbij hele straatwanden verdwijnen
en de bestaande rooilijnen blijven voortaan
intact. Schaefers uitspraak ‘in geouwehoer
kan je niet wonen’ komt op Van den Berg over
als ‘onderzoek is waardeloos’, wat hem vanzelfsprekend
raakt. Maar inmiddels prefereert
ook hij gefaseerde planontwikkeling met inspraak
boven complete ingenieursplannen
van bovenaf. Tevens juicht hij het toe dat
Schaefer door hard ingrijpen de vele verlammende
ambtelijke ruzies weet te beëindigen,
waardoor de stadsvernieuwing eindelijk goed
op gang komt, ook al steunt dat volgens hem
op jaren ambtelijk voorwerk. Tegelijk met
Schaefer wordt Michael van der Vlis wethouder.
Hij is de man van de kleinschaligheid en
de compacte stad, waarmee het einde van de
overloop in zicht komt. Maar anders dan in
1971 blijft van den Berg deze keer rustig zitten.
Als gezaghebbend topambtenaar met
meer vakkennis dan wie ook wordt er toch wel
naar hem geluisterd.
Hoewel Van den Berg dit boek schreef uit
onvrede met de bevindingen van De Liagre
Böhl is van een polemische opzet geen sprake.
De gewraakte actiegroepen komen nauwelijks
aan de orde, hij vertelt gewoon zijn eigen verhaal.
Aan de hand van tientallen projecten,
variërend van kleine bestemmingsplannen tot
Oostlijn, Stopera en de mislukte poging om
de Olympische spelen naar Amsterdam te halen,
beschrijft hij zijn herinneringen. Hij doet
niet aan theorievorming en komt niet tot grote,
concluderende beschouwingen. Het is alsof
hij door een groot park wandelt met zijn projecten
als bloemperken. Als hovenier geniet
hij volop van de pracht van wat daar bloeit,
maar ergert zich aan het onkruid. En al met al
krijg je als lezer toch een prachtige indruk
van het hele park. Met zijn boek heeft deze
bevlogen ambtenaar niet alleen een monument
opgericht voor zichzelf, maar ook voor
alle andere loyale en deskundige ambtenaren.
Hendrik Battjes
(Uit: Binnenstad 280, maart/april 2017)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.