Maar misschien juist omdat Amsterdam, met zijn sterk burgerlijke cultuur, vanouds rijkelijk voorzien was van verspreide particuliere pleziertuinen, miste het enigszins de aansluiting bij de modernisering van het vermaak, zoals die plaatsvond onder invloed van de twee grote voorbeelden voor negentiendeeeuwse attractieparken in Europa, Vauxhall Gardens in Londen en de Jardin de Tivoli in Parijs. Steden als Berlijn (Kreuzberg), Hannover, Wenen, Brussel, Rotterdam, Gothenburg en natuurlijk Kopenhagen, met zijn beroemdste aller Tivoli's, hebben dergelijke attracties wél gehad. Amsterdam kende wel aanzetten in die richting, maar die kwamen óf niet verder dan de tekentafel óf werden door hun geringe omvang verzwolgen door de stadsuitbreiding.
![]() |
![]() |
Schets voor een feestgebouw (Vauxhall) bij de Muiderpoort door B.W.H. Ziesenis, februari 1802 (SAA) |
De geschiedenis van het openluchtentertainment begint bij Vauxhall Gardens in Zuid-Londen (1729-1859).
Vanaf 1661 stond aan de oostelijke oever van
de Thames, onder Lambeth, een lusthof met
rechte lanen achter een herberg, die vanaf de
jaren dertig van de achttiende eeuw uitgroeide
tot een trendy culturele hotspot met artistiek
vormgegeven gebouwenensembles. Een aantrekkelijk
arrangement van gebogen colonnades
en paviljoens in 'rococogotiek' met
rococoturquerieën (turkse tenten) en -chinoiserieën
stond gegroepeerd rondom een centrale
orkestrotonde van twee verdiepingen.
Onder meer de muziek van Händel werd daar
ten gehore gebracht. Was het park aanvankelijk
vooral op de 'hoge' cultuur gericht, na
verloop van tijd werd het programma aangevuld
met uiteenlopende vormen van entertainment,
zoals vuurwerk, degenslikkers,
zwevende oosterse magiërs, beroemde evenwichtskunstenaars
– die op een hoogte van 25
meter over een koord liepen – tot experimenten
met de heteluchtballonnen van de gebroeders
Montgoler. De naam Vauxhall Gardens
kreeg het rond 1785.
Een tweede inspiratiebron vormde de Jardin
de Tivoli in Parijs (1766-1842), die op drie
verschillende plekken aan de toen nog landelijke
Rue de Clichy heeft gelegen. Aanvankelijk
was het een fraaie tuin met follies, kunstmatige
bergen en cascades – vandaar de naam,
die verwees naar de beroemde tuinen van de
Villa d'Este in Tivoli bij Rome – , maar na de
Napoleontische tijd werd het steeds meer een
amusementspark, met een labyrint, schietbanen,
reuzenschommels, vuurwerk, pantomime-
en toverlantaarnshows, een 'montagne
russe' (rutschbaan) en een reuzenrad. Dergelijke
attracties vonden hun weg naar het buitenland,
onder meer naar de rutschbaan op
de Kreuzberg bij Berlijn, vlak onder het gietijzeren
'Nationaldenkmal' van Karl Friedrich
Schinkel. Het waren de voorlopers van de
houten en stalen roller coasters en reuzenraden:
Coney Island bij New York (1887), Tivoli
Kopenhagen (1914), het Praterrad in Wenen
(1896). In Amsterdam heeft in ieder geval
rond 1895 een demontabele 'montagne russe'
gestaan in de Tolhuistuin boven het IJ.
Vauxhall Gardens en de Jardin de Tivoli waren
niet de enige attractieparken, maar wel de beroemdste,
waarvan in heel Europa de eigennamen
overgingen op parken, theaters en
buitenconcertzalen. Aanvankelijk heette het
in 1843 gestichte Tivoli in Kopenhagen 'Vauxhall
& Tivoli', de naam die boven de toegangspoort
prijkte.
![]() |
Samuel Wale, A general prospect of Vauxhall Gardens (in Zuid-Londen), gravure 1756 |
In het 'vredesjaar' 1802 werd bij de Thesaurieren
Ordinaris van Amsterdam, de voorloper
van Publieke Werken, een ambitieus
plan ingediend voor een Vauxhall buiten de
Muiderpoort. Niet door een Amsterdammer,
maar door een energieke horeca-ondernemer
uit Rotterdam, Pieter Isaak Annokké
(1755-1822). Deze man was logementhouder
van het Klein Schippershuis, een gerenommeerde
herberg aan de Spaansekade in Rotterdam.
In 1797 bouwde hij, na een bezoek
aan Londen, buiten de Goudsepoort aan de
oostkant van de stad de Nieuwe Vauxhall.
Vauxhalls waren geïllumineerde tuinfeesten
met spijs en drank en met concerten en
voorstellingen. Ze werden al sinds de jaren
zeventig gehouden op de binnenplaats van
de Doelen aan de Coolsingel, maar een speciale
inrichting voor dit populaire vermaak
ontbrak. Annokké liet in een grote tuin een
orkestbak, een tempeltje, een colonnade en
een chinoiserie bouwen. Hij zorgde daarbij
regelmatig voor wat extra spektakel. In 1803
kondigde hij het opstijgen van een 'aerostatische
luchtbol' (heteluchtballon) aan, met
daarin een hond en een tijger. Hiervoor gaf
de magistraat waarschijnlijk geen toestemming,
wel voor het afsteken van vuurwerk
vanuit de mand onder de ballon.
Voor Amsterdam, waar hij relaties had,
waren zijn plannen nog grootser. Hij kreeg
in december 1801 van het Intermediair
Stadsbestuur gedaan dat hij stadsgrond in
erfpacht kreeg tegenover de Muiderpoort,
op de – in hoofdzaak nog steeds bestaande
– driehoekige contravorm tussen de twee
bolwerken aan weerszijden van de poort: het
huidige verkeersplein en entreeplein voor
de aulavleugel van het Tropenmuseum. Hier
groef hij een sloot en plantte alvast vier alleeën
met 450 bomen, parallel aan de Singelgracht.
Maar de werkzaamheden stokten
omdat hij geen solide tweede borg voor de
aanbesteding van het gebouwencomplex
kon vinden én omdat er niet voldoende intekenaars
waren op het 'Collegie' dat de gebouwen
mocht gebruiken buiten de momenten
dat er 'szomers vauxhall gehouden werd.
In feite moest dit college het hele project
nancieren. In een prospectus, voorzien van
een schets met opstand en plattegrond van
de hand van assistent-stadsarchitect B.W.H.
Ziesenis, lichtte Annokké zijn plannen voor
de aspirant-intekenaars toe. Verwijzend naar
de beroemde Vauxhall Gardens, beloofde
hij 'deeze stad met een Gestigt te versieren,
welke zoo in bouw-orde als inrigting dat van
Londen, zoo al niet overtreffen, ten minsten
zal evenaren'. Ziesenis' ontwerp liet een vernieuwende,
V-vormige vlinderplattegrond
zien, met het hoofdgebouw op de punt van
de driehoek, pal tegenover de Muiderpoort.
Daarin waren de ontvangst- en dienstruimtes
en de foyers gesitueerd, met aan weerszijden
vleugels voor een orkest en appartementen.
Het terrein werd aan de landzijde afgesloten
door een colonnade met 84 loges. Er waren
twee koepelkamers, een kegelbaan en een
kolfbaan, een biljartkamer, een chinoiserie
en nog veel meer. Op de 'plaats' stond een
tempel voor het orkest en in een van de
hoeken lag een 'Engels' plantsoentje.
Het mocht allemaal niet baten. De Amsterdammers
bekeken het plan aandachtig,
maar tekenden niet in. Te gewaagd, te
groots. En een beetje vreemd ook, die halfgotische
'bouw-orde'.
Barthold Ziesenis (1762-1820) was de zoon
van stadsbeeldhouwer Anthony Ziesenis en
de protégé van diens goede vriend Abraham
van der Hart, stadsarchitect van 1777 tot
1820. Hij werkte van 1797 tot 1808 onder
Van der Hart en werd daarna achtereenvolgens
architect van Lodewijk Napoleon, architect
van de keizerlijke gebouwen, parken
en tuinen en hofarchitect van Willem I. De
waardering voor zijn werk, dat de hele tumultueuze
omwentelingsperiode tussen
1790 en 1820 beslaat, is wisselend. Bijzonder
is vooral zijn leertijd in Engeland bij Robert
Adam omstreeks 1790. Precies die jaren waren
de meest succesvolle uit de geschiedenis
van Vauxhall Gardens en Ziesenis zal daar
zeker geweest zijn. Een bezoek aan Vauxhall
stond sowieso op het programma van vrijwel
elke Hollandse bezoeker van Londen. Van
der Harts biograaf Bert van Swigchem vermoedt
dat Van der Hart – die zelf geen studieverblijf
in het buitenland door het stadsbestuur
gegund werd – zijn protégé voor zijn
opleiding naar Engeland stuurde en intensief
contact met hem onderhouden heeft.
Dat zou de omslag in zijn interieurs van de
Louis XVI- naar de meer geavanceerde
Adam-stijl na 1790 verklaren, zoals onder
meer te zien is in de burgemeesterswoning
Herengracht 502 en enkele voorname woonhuizen
in Haarlem.
Een andere 'bouworde' dan de gotische
was voor een Vauxhall, gezien het Londense
voorbeeld met zijn grillige rococogotiek,
moeilijk denkbaar. Stilistisch leek Ziesenis'
ontwerp overigens meer aan te sluiten bij de
'gotische kiosk' in het destijds bekende Bagnopark
van Burgsteinfurt (bij Bad Bentheim,
1793) dan bij de inmiddels uit de mode geraakte
rococogotiek, al had het wel een
wonderlijk soort moorse pinakels. Neogotiek
was in deze periode zeker nog niet gangbaar.
Annokké spreekt in zijn brochure over de
'geringste bouw-orde' waarmee hij waarschijnlijk
de gotiek bedoelt, die niet als een
'stijl' werd opgevat maar als een orde, veel
lager dan de Grieks-Romeinse orden. Voor
parken en buitengebieden werd de gotiek
vooral in Engeland in de achttiende eeuw
echter op grote schaal gebruikt, vanwege
zijn onregelmatige vormen en zijn gevoelsmatige
associatie met de grillige natuur en
het in zwang zijnde Engelse landschapspark.
De oudste vormen van neogotiek worden
daarom vaak als 'parkgotiek' aangeduid en
zo zou je ook Ziesenis' ontwerp kunnen zien.
Maar het bevatte daarnaast ook elementen
van theater- of coulissengotiek, want behalve
voor parken werd de gotiek in de achttiende
eeuw soms toegepast in toneeldecors, onder
meer van J.G. Waldorp. Ziesenis kende het
theater goed – zijn vrouw was de beroemde
toneeldiva Johanna Wattier, naar wie de Zieseniskade
genoemd is – en heeft mogelijk
ook zelf voor het theater gewerkt. Ook in die
zin was de gotiek voor een vauxhallcomplex
aanvaardbaar en in zekere zin zelfs logisch.
Het eerste neogotische bouwwerk op het
Europese vasteland, de Nauerner Tor in
Potsdam (1755), was door Frederik de Grote
bedoeld als een overgang naar het platteland,
waar volgens 'le roi-philosophe' simpele
lieden woonden, die niet door beschaving
en Verlichting waren aangeraakt. Voor
de ofciële 'Schoone bouwkunst' werd de
gotiek tot ver in de negentiende eeuw totaal
ongeschikt gevonden, vanwege zijn associatie
met de Middeleeuwen, een duizendjarige
periode van duisternis. Die opvatting was
sinds de renaissance de norm. Bij de alliantiefeesten van 1795 stond op de Botermarkt
(Rembrandtplein) de feestdecoratie 'De
vernietiging van de oude Constitutie', waarvan
alleen al de potsierlijke gotische architectuur
het zojuist omvergeworpen Ancien
Régime onder de stadhouders ridiculiseerde.
De andere decoraties waren opgetrokken in
klassieke vormen. Het strenge neoclassicisme
was de uitdrukkingsvorm van het revolutionaire
gedachtegoed. Zeker in de meest radicale
periode van de Bataafse Republiek,
1798-1801, zou een Engels vermaak als de
vauxhall en de verwijzingen naar de Engelse
parkgotiek hachelijk, zo niet ondenkbaar
zijn geweest. Maar na de derde staatsgreep
in september 1801 – die de gematigden of
'slijmgasten' in de regering bracht – en
vooral na de wapenstilstand tussen Engeland
en Frankrijk in dat najaar, resulterend in de
Vrede van Amiens van 1802, rook Pieter Annokké
zijn kans. Wellicht aangemoedigd
door de opverende economie diende hij al
in het najaar van 1801 zijn plannen bij het
stadsbestuur in, gevolgd door de brochuremet-
schets in januari 1802. (In datzelfde jaar
zag ook het vermaarde Magazijn van Tuinsieraaden
van Gijsbert van Laar het licht, met
zijn gotische en chinese tuinornamenten.)
In mei 1803 moest hij het terrein alweer
ontruimen en was het plan van de baan,
vrijwel tegelijk met de hervatting van de
oorlog. Maar dat laatste was eigenlijk meer
toeval, want de Amsterdammers hadden in
1802 al laten blijken er niets in te zien.
![]() |
Tuin 'De Nederlanden' (bij de tegenwoordige Kinkerstraat) bij bezoek Prins Hendrik, steendruk 1871 (SAA) |
Toch zijn er in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw enkele parken geweest waar verschillende vormen van openluchtentertainment te beleven waren, zoals de genoemde tuin 'De Nederlanden', de Tolhuistuin en 'het Park', de wat ruimere voorganger van het huidige Wertheimpark. Het duidelijkste voorbeeld was het zomertheater Tivoli tegenover het Leidsche Bosch, waar nu Byzantium staat. Het heeft slechts kort bestaan, tussen 1863 en 1871, maar het was een succesvolle onderneming, aanvankelijk geleid door A.J. de Boer (als sociëteit 'Gezelligheid'), later door Willem Koster, die ook het theater Tivoli in de Nes bezat. Zijn beide theaters zijn voor Nederlandse begrippen schitterend gelithografeerd door Gustave Amand. Alleen al de naam gaf aan welk voorbeeld Koster met zijn zomertheater voor ogen stond. Niet alleen het Parijse voorbeeld, ook Tivoli in Kopenhagen moet model hebben gestaan. Een van de twee theatergebouwen was met zijn vijf uivormige koepels in Mogolstijl een vereenvoudigde versie van de concertzaal in Kopenhagen, die in de Tweede Wereldoorlog verwoest werd en daarna in vereenvoudigde vorm herbouwd is. Die negentiende-eeuwse Taj Mahalstijl was een soort algemeen-oriëntaalse stijl en in die zin een voortzetting van de achttiende-eeuwse turquerieën en chinoiserieën. In Engeland werd hij sinds het Royal Pavilion in Brighton (1815) ook wel hindoegotiek genoemd, hoewel hij noch met hindoes noch met de gotiek veel te maken had.
![]() |
Zomertheater Tivoli bij het Leidsche Bosch, steendruk Gustave Amand (SAA) |
In het zomertheater Tivoli werden muzikale
matinees, 'opéras comiques', operettes en
vaudevilles gehouden. Bij de avondconcerten
en bals hingen vetpotjes tussen de bomen en
was de tuin feeëriek verlicht. Groot succes
hadden de stukken van Jacques Offenbach,
zoals de 'chinoiserie musicale' Ba-ta-clan en
La grande duchesse de Gérolstein. Hoewel Koster
een 'geciviliseerd publiek' op het oog had,
waren er wel degelijk ook volksvoorstellingen
en optredens van voltigeurs en equilibristen,
net als in Vauxhall en Tivoli. Onder meer de
zestienjarige Maria Spelterini balanceerde er
op een koord dat op meer dan 25 meter
hoogte gespannen was.
Het naast het grote 'rij- en wandelpark' (Vondelpark)
gelegen Tivoli had echter weinig
groeimogelijkheden en al in 1869 kocht de
hervormde diaconie het op voor de bouw van
een weeshuis, waardoor de onderneming ten
dode opgeschreven was. In 1870 of 1871 sloot
zij de poort. Amsterdam moest tot 2003 wachten
voordat het een groot evenementen- en
attractiepark kreeg, het Cultuurpark Westergasfabriek.
Daarover wellicht een andere keer.
Wilfred van Leeuwen
Literatuur
- SAA, archief Thesaurieren Ordinaris 5039, inv.nr. 648
- H.C. Hazewinkel, 'Pieter Isaak Annokké. Onfortuinlijk plannenmaker', Rotterdams
Jaarboekje 1961, p. 225-256.
- Henk Gras, Een stad waar men zich koninklijk kan vervelen. De modernisering van de
theatrale vermakelijkheden buiten de schouwburg in Rotterdam, circa 1770-1860, Hilversum
2010.
- David Coke, Alan Borg, Vauxhall Gardens. A History, London 2011.
- Raymond Head, The Indian Style, London 1986.
- Frans Grijzenhout, Feesten voor het vaderland, Zwolle 1989, p. 148-149.
- C.A. van Swigchem, Abraham van der Hart. Stadsbouwmeester van Amsterdam, 1965, p. 53, p. 119.
- Wanda Nikkels, 'Pleziertuinen, kolfbanen en lusthoven. Zomers vermaak in de stad'
in: Ons Amsterdam 58 (2006), p. 304-309.
- Niels Wisman, Marius van Melle, 'Hier gebeurde het. Zomertheater Tivoli' in: Ons
Amsterdam 65 (2013), p. 36-37.
- Paul Knolle, 'Het begrip 'gotisch' in de 18de-eeuwse Nederlandse kunsttheorie'
in: Documentatieblad Werkgroep achttiende eeuw (1984), p. 17-38.
- J. van Eck, De Amsterdamse Schans en de Buitensingel, Amsterdam 1948.
(Uit: Binnenstad 279, januari/februari 2017)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.