Topografisch en kunsthistorisch slaat zij de plank nogal eens mis en ook haar historische bibliografie is niet bepaald up-to-date – vandaar misschien het wat ouderwetse Jan Salieverhaal – maar de stadsbeschrijvingen van het Amsterdam ten tijde van Heineken zijn op zich beeldend en sfeervol. Ook etaleert ze een behoorlijk gedegen kennis van de negentiende-eeuwse innovaties in de bierproductie. Voor dit blad het interessantst: Heinekens innige relatie tot kunst en ‘oudheidkunde’ en de vriendschap en ruzie met Isaac Gosschalk, de eerste architect van de brouwerij aan de Stadhouderskade. Een recensie met aanvullingen en correcties.
De overheid zat in de tweede helft van de negentiende eeuw met zijn armen over elkaar – al is dat misschien meer beeld dan werkelijkheid – en dus kwam het veelal aan op initiatiefrijke individuen als Sarphati, C.P. van Eeghen, A.C. Wertheim, H.F.R. Hubrecht, S.W. Josephus Jitta, J.A. Sillem en Heineken.
![]() |
Leden van de regelingscommissie van de Internationale Tentoonstelling voor de Huishouding en het Bedrijf van den Handwerksman, gehouden in en vóór het Paleis voor Volksvlijt (1869), zittend v.r.n.l. Gerard Heineken (penn.), Willem van der Vliet (voorz.) en Isaac Gosschalk (1ste secr.). Rechtsboven Charles Boissevain (2de secr.), de latere hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad. De twee overigen heb ik niet kunnen identificeren. Foto: Wegner & Mottu (coll. Stadsarchief A’dam). |
Er zijn weinig ondernemingen of initiatieven uit die tijd te bedenken waar Heineken niet
op een of andere manier bij betrokken was. Teveel om hier op te noemen. Speciale vermelding
verdienen zijn opdrachtgeverschap, zijn rol als kunstverzamelaar en begunstiger
van tal van kunstinstellingen, waaronder het Rijksmuseum, en zijn oudheidkundige interesses,
die hem er onder meer toe brachten om voor het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap
zijn grote, nu verdwenen pakhuis ‘De Klok’ in de Spuistraat naast ‘Die Port van
Cleve’ te laten verbouwen tot het eerste Oudheidkundige Museum van Amsterdam. Van
der Zijl verzuimt om parallellen te trekken met andere grote Europese bierbrouwers uit
die tijd, zoals Benjamin Lee Guinness en Jacob Christian Jacobsen, van het Deense Carlsbergbier,
die het herstel van respectievelijk St. Patrick’s Cathedral in Dublin en kasteel Frederiksborg
in Hillerød financierden.
En er is Heinekens opdrachtgeverschap als bierbrouwer. Fraai schetst Van der Zijl het
clubje vrienden rond Heineken – wereldbestormers noemt ze hen – dat niet alleen
grootse plannen had met de nieuw te bouwen brouwerij aan de Stadhouderskade, maar dat
in de jaren zeventig ook de gemeentepolitiek in ging om aan de poorten te rammelen van
de oude, fossiele coterieën op de grachten. Eén van hen was de architect Gosschalk
(1838-1907), de latere architect van de Westergasfabriek en het Panoramagebouw. Deze
wist met de vele brouwerijgebouwen, daterend uit de jaren 1867-1874, de Nederlandse
architectuur een andere wending te geven; het waren de eerste negentiende-eeuwse gebouwen
in ons land in de ‘stijl rond 1600’. Dat feit noemt Van der Zijl overigens niet,
hoewel daar inmiddels genoeg literatuur over bestaat, maar wat wel voldoende uit haar boek
naar voren komt is dat die bijzondere gebouwen mede aan het mecenaat en het lef van
Heineken te danken waren. De negentiende-eeuwse architecten die na Gosschalk aan de
brouwerij werkten, onder wie de Rotterdamse ingenieur-architect J.C. Schotel, die onder
meer het huidige Heineken Experience-gebouw (1913) ontwierp, vindt ze kennelijk niet
het vermelden waard. Schotel was een bekwaam technicus, maar geen wereldbestormer.
Hij genoot waarschijnlijk het vertrouwen van de harde zwoeger Wilhelm Feltmann, de
Duitse brouwmeester. Hij paste beter dan de bevlogen Gosschalk bij de zakelijke periode
van consolidatie en uitbouw die na de omzetting van het bedrijf in een N.V. (1873) was
aangebroken. Vergelijkbaar met de kwaliteit van Gosschalks gebouwen is weer wel de Heinekenvilla
aan het Weteringplantsoen, uit het atelier van A.L. van Gendt (1891), hoewel die
als vrije navolging van Cuypers’ Rijksmuseumvilla nu niet direct baanbrekend was.
Over de ruzie en breuk tussen Heineken en Gosschalk, mede als gevolg van het omvallen
van de muur van een ijskelder in 1874, weet Van der Zijl nieuwe feiten en technische oorzaken
te melden, die mogelijk accurater en in elk geval uitvoeriger zijn dan wat Gosschalk
zelf hierover schrijft. Gosschalk was later in zijn korte memoires, ondanks de ruzie, lovend
over zijn eerste grote opdrachtgever, die hem volop de ruimte gaf om zijn ideeën over bouwen
in de stijl ‘rond 1600’ te realiseren, een stijl die pas tien jaar later algemeen ingang
vond in Nederland. Bovendien gaf Heineken hem als een van de eerste polytechnisch gevormde
architecten de kans om een ware stortvloed aan technische -en materiaalinnovaties
toe te passen. Mede dankzij die vliegende start konden vaktijdschriften en ook het
weekblad De Amsterdammer bij Gosschalks dood in 1907 schrijven dat hij ‘een der meest
beteekenende guren uit onze XIXde eeuwsche bouwkunst’ was.
Hij dankte daarnaast veel opdrachten voor café-restaurants aan Heineken, aanvankelijk
direct, later indirect. Heineken had een Exploitatie-Maatschappij voor Koffiehuizen, Hotels
enz. opgezet, een nieuw systeem van voorschotten aan pachters en een gegarandeerde
bierafzet, ongetwijfeld afgekeken van het Engelse ‘tied house’-systeem. Gosschalk ontwierp
onder meer drie verbouwingen van Die Port van Cleve (1870, 1872 en 1885-1888) en het
verdwenen hotel-café Mille Colonnes aan het Rembrandtplein. Beide werden in korte tijd
razend populair bij de Tachtigers en het nieuwe mondaine Amsterdam. De laatste, grondige
verbouwing van Die Port van Cleve uit 1885-1888, waardoor het huidige aanzien
ontstond, werd uitgevoerd in opdracht van de Gebroeders Hülscher en zeer waarschijnlijk
niet van Heineken. Niet voor niets staat hun naam in de gevel. Nadat Heinekens architect
Van Gendt in 1876 een tussentijdse verbouwing had gedaan, werd Gosschalk door de
kunstzinnige Hülschers, inmiddels eigenaars van het pand, in 1885 teruggehaald. Voor hen
waren de wijnhandel en de fameuze genummerde biefstukken minstens zo belangrijk als
het door Heineken geleverde bier en ze vertrouwden Gosschalk, behalve de opbouw en
de keukens, ook de bouw van het immense ondergrondse complex van bodega- en fustenkelders,
wijnhandel en bottelarij toe.
Het was onvermijdelijk dat in dit boek ook weer de schandalen aan bod komen rond de familie van Heinekens vrouw Mary Tindal. Een bonte stoet van schuinsmarcheerders, afpersers, roddeltantes en charlatans trekt voorbij. Die is jaren geleden al uitentreuren beschreven door H.J. Scheffer in diens biografie van de Telegraaf-oprichter Henry Tinda (Een ongewoon heer met ongewone besognes) en gaat dus in zekere zin op herhaling. Van der Zijl wil ermee verklaren waarom bedrijfshistorici en de familie Heineken lange tijd zo’n afstand hebben gehouden van de stichter van het bedrijf, die mede daardoor altijd een vrij onbekende figuur is gebleven. Het beeld ontstond dat de fabriek al in 1900 de grootste van het land was geworden dankzij Feltmann, een rouwdouwer eerste klas, en niet dankzij Heineken, die teveel door andere zaken in beslag werd genomen. Van der Zijl zet dat beeld recht. Feltmann was en bleef de vakman, de technicus, Heineken de creatieve ondernemer.
![]() |
Gevelsteen met rolwerkcartouche, afkomstig van gesloopte brouwerij, 1867 I. Gosschalk. Tegenwoordig ingemetseld in een achtergevel op het Heineken-terrein (foto: Frans Busseman 1989). |
Maar tot op heden is hij niet opgenomen in het pantheon van grondleggers uit onze Gründerzeit (1870-1914). Voor hem ook geen monument, zoals voor Guinness, of een postzegel zoals van Jacobsen. Alleen de gotspe van het Marie Heinekenplein. En met hem verdwenen de oudste gebouwen uit de pionierstijd. Al in 1932 stond er vrijwel geen steen van Gosschalks gebouwen meer op de andere. Van het oude hoofdgebouw en het kantoor op de hoek van de Stadhouderskade en de Ferdinand Bolstraat, dat een jaar later vervangen werd door het grote opslaggebouw annex koelhuis van B.J. & W.B. Ouëndag – de eerste een oud-medewerker van Gosschalk – , bleef alleen de kunststenen ‘rolwerk’-cartouche uit 1867, vrij naar de zestiende-eeuwse ornamenttekenaar Hans Vredeman de Vries, gespaard. Samen met soortgelijke cartouches uit 1865 aan Singel 512, eveneens van Gosschalk, en uit 1867 aan het Vondelmonument van Cuypers, was het één van de eerste gevel- of jaarstenen in rolwerkstijl die na een absentie van 240 jaar weer in het Amsterdamse straatbeeld verschenen. Tegenwoordig weggemoffeld aan een achtergevel. Dat zegt al genoeg. Ik zou zeggen: knap hem op en breng hem terug naar waar hij hoort: aan de Stadhouderskade, boven de moderne ingang van het ‘biermuseum’, zoals Van der Zijl de ‘Heineken Experience’ noemt. Als herinnering aan het werk van twee baanbrekers en boezemvrienden.
Van der Zijl schrijft dat er slechts één foto van Heineken bekend was, omdat de rest vernietigd is door de familie. Ze beeldt er overigens drie af, alle drie nogal stijve kabinetfoto’s. Maar er bestaan ten minste twee groepsfoto’s, die hem in meer informele en branieachtige poses laten zien. Die foto’s zijn tot nu toe niet geïdentificeerd of beschreven. Eerder dan gepland, ter gelegenheid van deze recensie, druk ik er hierbij een af. Bij de andere, eveneens samen met Gosschalk en voor de geschiedenis van Heineken van groot belang, is een wat uitvoeriger verhaal te vertellen, dat hier te ver voert.
Wilfred van Leeuwen
Annejet van der Zijl, Gerard Heineken. De man, de stad en het bier. Uitgeverij Querido/Uitgeverij Bas Lubberhuizen 2014 - ISBN 978 90 214 55440
(Uit: Binnenstad 267, november/december 2014)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.