![]() |
Piet Kempenaar, molenaar van verfmolen De Kat |
De molen draait elke dag. Als de wind te zwak is, wordt er ‘voor de loos’ gemalen, als de wind te sterk is wordt er ‘gezwicht’, de zeilen worden ingekort. Vandaag is dat echter niet aan de orde: het is bloedheet en er staat weinig wind. Als Piet Kempenaar naar beneden komt, vertelt hij dat hij al twee keer naar boven is geweest om te kruien; de wind verandert steeds van richting.
“Toen ik hier vijfentwintig jaar geleden begon, wist ik eigenlijk nog niet wat ik zou
gaan malen. Aanvankelijk werd de molen gebruikt voor het builen – het zeven – van
zaagsel. Toen ik me in de geschiedenis verdiepte, bleek dat De Kat van oudsher een
verfmolen was geweest. Adriaan Gerritsz. van Someren kreeg in 1646 aan het recht
van windvang, de bouwvergunning om zijn molen te bouwen. In 1782 werd de molen
door brand verwoest, maar korte tijd later kon hij weer worden opgebouwd. Door de
opkomst van de stoommachine, waardoor molens op grote schaal werden vervangen,
werd de molen in 1904 tot stellinghoogte afgebroken. Het onderstuk en de schuur
werden in gebruik genomen als opslag en droogplaats voor krijt.
In 1960 kon de molen worden gerestaureerd: op de schuren van De Kat plaatste men
het bovenachtkant, het binnenwerk en de kap van De Duinjager, een verfmolen die in
verband met bouwplannen van de gemeente Zaandam moest worden afgebroken. Het
is de enige van meer dan vijftig verfmolens in de Zaanstreek die bewaard is gebleven.
En nu is het de enige nog functionerende verfmolen ter wereld.
Met deze molen werden oorspronkelijk o.m. ‘verfhouten’, gekleurde tropische
houtsoorten zoals brazielhout (pernambuco), campeche en geelhout, gemalen.
Verfhout werd vooral gebruikt als kleurstof voor het verven van textiel. Het
Amsterdamse stadsbestuur was overigens niet gelukkig met de verfhoutmolens in de
Zaanstreek, omdat deze een directe concurrentie vormde voor het voormalige
Rasphuis, het in1595 gestichte tuchthuis aan de Heilige weg, waar de gevangenen met
behulp van acht- tot twaalfbladige raspzagen ook verfhoutsoorten raspten.”
![]() |
![]() |
Verfmolen De Kat aan de Zaanse Schans | De droogschuur achter de molen waar ruwe brokken kalk in de wind en de zon te drogen worden gelegd |
Tot het einde van de negentiende eeuw wreef iedere schilder uit pigmenten en lijnzaadolie zelf zijn verf. Omstreeks 1860 ontstonden de eerste gietijzeren verfmolentjes, waardoor het werk deels werd gemechaniseerd en rond 1900 konden deze molentjes op een machine worden aangesloten, wat de aanzet vormde tot de industriële verfproductie.
“Het maken van verfstoffen en pigmenten gaat aan dit proces vooraf. De verfstoffen gemaakt uit de verfhouten werden vooral gebruikt voor het verven van textiel. Nadat de houtblokken in de ‘kapperij’ tot spaanders zijn gehakt, kunnen ze worden gemalen. De oudste pigmenten bestaan uit fijngemalen brokken aarde, zoals gele, rode en bruine okers. Eerst worden in de droogschuur natte brokken aarde in de wind te drogen gelegd en dan volgt het eigenlijke malen onder de draaiende molenstenen. Tenslotte wordt de gemalen stof in een draaiende trommel (de buul) gezeefd en verpakt in balen of vaten. Pigmenten als het blauwe azuriet en het groene malachiet worden met de hand gestampt en gezeefd. Deze zijn kostbaarder dan de aardpigmenten en werden vooral in de schilderkunst gebruikt. In de oudheid waren er ook al chemische processen bekend om bepaalde pigmenten, zoals loodwit en kopergroen (verdigris) en vermiljoen aan mineralen te onttrekken.”
Welke grondstoffen worden door De Kat verwerkt?
“Behalve verfhouten malen wij hier vooral aardkleuren en krijt. Er is een aparte
maalkamer voor de aardkleuren, zoals gele oker, siena en omber. Daarnaast maal ik
grote hoeveelheden krijt uit de Champagnestreek. Het krijtpoeder wordt o.m.
toegepast in (pastel)krijt en linoleum. Ook worden er bijvoorbeeld strepen op
voetbalvelden mee gemaakt.”
Piet Kempenaar neemt ons mee naar de pigmentenkamer, een vertrek dat aan alle
zijden van onder tot boven is beladen met kastjes waarin pigmenten zijn opgeborgen.
Hij heeft een uitgebreide verzameling ruwe pigmenten. Deze bestaat uit mineralen
zoals rode bolus, groene malachiet uit de Russische Oeral, lapis lazuli, kwikerts,
waarvan cinnaber en vermiljoen wordt gemaakt, looderts (voor loodwit), arseen voor
gele en oranje pigmenten als orpiment en realgar, maar ook uit organische materialen,
zoals gedroogde schildluizen en kraplapwortels, die vooral dienden voor het verven
van textiel.
“Uit de schildluizenlijkjes wordt een kleurstof gemaakt waarmee onder meer
bisschopskleding werd geverfd. Uit deze kleurstof maakt men karmijn, dat nog steeds
gebruikt wordt in lippenstift en om vlees roder te kleuren. In Lagomera heb ik die
cochenilleluizen bekeken. Ze worden gekweekt op schijfcactussen. Kraplak is een
andere rode organische kleurstof, ontrokken aan de wortels van de meekrapplant, die
o.m. werd gebruikt voor het verven van de baan oranje stof, die in onze oude driekleur
werd verwerkt: oranje, blanje, bleu. Voor het oranje werd de rode kraplak gemengd
met een gele kleurstof van de plant wouw. Omdat de gele kleur snel verbleekte bleef
een rode kleur over. De witte baan bestond uit gebleekt linnen, de blauwe werd
geverfd in een bad van wede en later, nadat de zeeweg via Kaap de Goede Hoop naar
Indië was ontdekt, van indigo, een plant die een sterkere kleurkracht had.”
Wie maken gebruik van de historische pigmenten?
“Restaurateurs, onderzoekers, kunstenaars en particulieren die zelf verf maken of zelf
textiel verven. Eigenlijk vind ik dat alle schilders zelf verf zouden moeten leren
maken, om de eigenschappen van de verschillende pigmenten en kleurstoffen beter te
leren kennen. Veel schilders hebben geen idee waaruit de verf die zij gebruiken
bestaat. Ook ben ik ervan overtuigd dat zelf gemaakte verf een andere kleurintensiteit
en rijkere kleurkracht heeft dan veel chemisch vervaardigde producten. Dat komt o.m.
doordat de korrelgrootte van de ambachtelijk vervaardigde pigmenten niet gelijk is,
zodat de verf een meer onregelmatige structuur heeft en het licht niet op alle plaatsen
op dezelfde manier terugkaatst.”
In het kader van het Rembrandtjaar heeft Piet Kempenaar een kistje met
Rembrandtpigmenten samengesteld, waarmee men zelf verf kan wrijven. Uit
onderzoek is gebleken dat de schilder maar een tiental pigmenten gebruikte: loodwit,
beenderzwart, Kassels bruin, omber, gele oker, loodtingeel, vermiljoen, kraplak, smalt
en azuriet.
Waren al deze pigmenten ook geschikt om als huisschilderverf te gebruiken? “In het algemeen zou je kunnen zeggen dat de organische verfstoffen te snel verbleekten, sommige werden wel in interieurs gebruikt. De minerale pigmenten waren doorgaans te kostbaar om in huisschilderverf te verwerken en werden hooguit voor het beschilderen van ornamenten gebruikt. Voor het binnen- (en buiten)schilderwerk werden aanvankelijk vooral aardkleuren toegepast. Dat zijn niet alleen bruinen, zoals bruine oker, omber, siena en Kasselse aarde, maar ook wit krijt, gele oker, groene aarde en rode pigmenten als rode oker en Engelse aarde, die uit aardlagen werden gewonnen die ijzeroxiden bevatten.”
Op zeventiende-eeuwse schilderijen van interieurs ziet men inderdaad dat houtwerk rood, oker of bruin is. De binnenkant van luiken werd vaak mee geschilderd met de rest van het interieur, wat verklaard waarom ze aan de binnenzijde rood waren. In het huidige stadsbeeld wordt deze kleur nog steeds toegepast op pakhuisluiken. Voor de rode kleuren werden rode okers – verweerde kleihoudende ijzergesteenten – , ossebloed, dat is een ijzermenie die gebruikt werd om hout en ijzer te beschermen, en rode dodekop gebruikt, een enigszins vale, meer naar bordeaux neigende rode kleur. Dit laatste pigment was reeds in de oudheid bekend als ‘caput mortuum’ omdat het verhandeld werd in ronde ballen die, ook vanwege hun kleur, aan doodshoofden deden denken.
Behalve natuurlijk anorganische pigmenten, zoals de aardkleuren, werden vanaf het einde van de zestiende eeuw in Holland ook synthetische anorganische pigmenten vervaardigd. In de Zaanstreek stond in de zeventiende eeuw een vermiljoenmolen en ook in Amsterdam bestond in die tijd een vermiljoenfabriekje. Een mengsel van kwik en zwavel werd in grote aarden kruiken in een vuur gelegd. Na afkoeling zetten harde korsten vermiljoen zich af tegen de wanden van de kruiken. Hoewel dit helderrode pigment in Holland dus al vroeg werd vervaardigd, was een zeldzame kleur die normaliter niet voor buitenschilderwerk werd gebruikt. De kleur werd wel toegepast om bijzondere plekken, zoals wapens, gevelstenen en andere ornamenten een accent te geven.
Andere synthetische anorganisch pigmenten, waarvan de fabricage al sinds de
Oudheid bekend is, zijn de giftige kleuren loodwit en verdigris (Spaans groen). Deze
pigmenten werden gemaakt door respectievelijk lood- en koperplaten boven
azijnzuurdampen te houden. De productie hiervan is ingewikkeld, zodat enkele
Zaanse molens zich in het vervaardigen van een van deze pigmenten hadden
gespecialiseerd. Gevels van belangrijke gebouwen, zoals stadhuizen werden vaak wit
‘gekalkt’. Loodwit was echter duurzamer dan kalk en kon ook toegepast worden op
houtwerk. Een kleur vanaf de zeventiende eeuw zowel op steen als op hout werd
gebruikt was bentheimer, genoemd naar de kleur van de zandsteen die in het Duitse
Bentheim werd gedolven. Het werd gemaakt door loodwit te breken met oker, en
soms aangevuld met een kleine hoeveelheid omber of zwart.
Zinkwit en titaanwit werden pas in de negentiende eeuw uitgevonden.
Op zeventiende- en achttiende-eeuwse afbeeldingen ziet men vaak dat deuren en
luiken aan de buitenzijde groen waren geschilderd. Groen was echter een ‘lastige’
kleur; tot in de achttiende eeuw was er eigenlijk geen goed groen pigment
voorhanden. Groene aarde – de Veronese blauwig en de Boheemse meer grijs – is
flets en beantwoordt geenszins aan de heldere kleur die wij onder groen verstaan.
De synthetische kopergroene kleuren, zoals verdigris, een koperacenaat dat vanaf de
oudheid wordt gemaakt, en Bremer groen, een koperhydroxyde die vanaf 1760
fabrieksmatig werd geproduceerd, zijn wel koele, intens groene kleuren, maar deze
zijn transparant, donkerden sterk na of blauwden uit. De kopergroene kleuren waren
giftig en werden waarschijnlijk mede vanwege hun schimmelwerende werking
toegepast op houtwerk dat aan de buitenlucht was blootgesteld. Dit verklaart de
toepassing van de bekende groene kleur op de houten Zaanse huizen en molens.
Bremer groen werd ook toegepast in ‘standgroen’. Met de term standgroen worden
verschillende groene kleuren aangeduid, waarbij het bindmiddel standolie is. Door de
combinatie van standolie en Bremer groen ontstaan koperzepen, waardoor een zeer
sterke verf wordt verkregen.
Ook was een helder groene kleur niet eenvoudig uit blauwen en gelen te mengen.
Oker geel is toch wat bruinig. Naast okergeel bestond er wel loodtingeel, maar
vermengd met indigo of zwart leverde dit geen heldere kleur op. Het blauwe smalt
werd wel toegepast op buitenwerk, maar was geen bestendige kleur. Hollands blauw,
gemaakt van gemalen leisteen, was eigenlijk meer grijs dan blauw en werd vooral
gebruikt om hardsteen na te bootsen. Pas vanaf de tweede helft van de achttiende
eeuw werd het diep donkerblauwe pigment Pruisisch blauw fabrieksmatig
geproduceerd. Gemengd met Napels geel, dat eveneens rond die tijd was ontdekt,
ontstond een groene kleur, die veelvuldig op allerlei architectonische objecten is
toegepast.
Grachtengroen is een kleur die uit verschillende pigmenten kan worden samengesteld.
De benaming grachtengroen is eigenlijk een fantasienaam, die meer naar de kleur dan
naar de samenstelling verwijst. Het kon bijvoorbeeld bestaan uit Pruisisch blauw, gele
oker en Bremer groen en komt vanaf 1830 voor. Aangezien het geel sneller terugliep
dan de kleurkracht van het blauw, kwam er na verloop van tijd een blauwe waas over
het groen, de kleur ‘blauwde uit’.
Goede pigmenten die van zichzelf groen zijn, zoals het zeer giftige
schweinfurtergroen, gemaakt uit koper en arseen, en chroomoxide groen, werden pas
in de negentiende eeuw geïntroduceerd.
Het bovengenoemde, enigszins groenblauwe Pruisisch of Berlijns blauw werd pas in 1704 ontdekt en vanaf circa 1720-’30 in verf toegepast. Het eveneens chemisch vervaardigde cobaltblauw, dat noch naar groen noch naar rood zweemt, werd pas vanaf het begin van de negentiende eeuw op grotere schaal vervaardigd.
Paarse dodekop was een restproduct uit de ijzerertsindustrie. W. van der Vuurst,
auteur van Beschrijving der Verfwaren (1819) schreef dat het werd “getrokken uit
halve metaaldelen, overblijfselen van ijzer en uitgebrande steenkolen, ook wel uit
roest en droesem van ijzer”. Deze kleur, gemengd met loodwit, werd ‘appelbloesem’
genoemd. De kleur is oudroze en het werd in de achttiende en ook nog in negentiende
eeuw veel toegepast in de interieurs van Zaanse koopmanshuizen. In het museum
Betje Wolff in Middenbeemster is een van de vertrekken in deze kleur ingericht.
Tevens werd uit paarse dodekop en karmijn een donkere paarsbruine kleur met een
rode gloed samengesteld, die onder meer werd gebruikt voor de Amsterdamse
lantaarnpalen.
Zwarte dodekop kwam ook voor. Deze kleur werd gemengd uit paarse dodekop en
zwart. Zwart werd gemaakt door het verbranden van beenderen, hout, hars of teer.
Over elk pigment heeft Piet wel een interessante anekdote. Hij vertelt enthousiast en
is bevlogen voor zijn vak. “Toen ik vijfentwintig jaar geleden op deze molen kwam,
had ik nog geen idee wat ik zou gaan doen, maar ik had metteen het gevoel: dit wordt
een fantastisch bedrijf.”
En zo is het.
Juliet Oldenburger
(Uit: Binnenstad 218, oktober 2006)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.