De kleur van het schilderwerk, dat flinterdunne laagje, is een belangrijk onderdeel van het
restauratiebeleid en is van cruciaal belang voor het totale stadsbeeld. Eenheid of
verscheidenheid, homogeen beeld of geschakeerd beeld, deze vragen borrelen telkens op bij
iedere beleidsbeslissing. Moet het kleurbeeld vastgelegd worden of mogen trends in
kleurgebruik het beeld voortdurend bijstellen?
Zantkuijl begint direct enthousiast te vertellen. Zo’n gesprek kan uren duren, omdat wordt
geput uit veel ervaring van kijken en luisteren naar de ontwikkelingen. In de volgende
samenvatting is getracht iets van zijn overpeinzingen en afwegingen weer te geven.
Kleur heeft alles te maken met het karakter van het object. Het karakter van de binnenstad
begint bij de structuur, en wel de historische hoofdstructuur en daaraan gekoppeld de
‘erfstructuur’, de structuur van de kavels of percelen. Dit is de basis, de huizen daarop zijn in
feite inwisselbaar. Toch vormen zij met elkaar een harmonische eenheid. De architectuur
versterkt de erfstructuur, voornamelijk door de grenzen van ervan te bevestigen en te
accentueren. Dit werd eeuwenlang bewerkstelligd door de symmetrie van de architectuur; het
middenaccent accentueert ook de grenzen. Deze grenzen kunnen eveneens geaccentueerd
worden door hoekblokken, lisenen, omgecorniste lijsten (de kroonlijst steekt iets naar voren,
is zogenaamd ‘omgecornist’) of speciaal bewerkte baksteen op de hoeken. De symmetrie
werd bovendien geaccentueerd door de topgevels en door op de gevellijsten
middenornamenten te plaatsen, met in de 19de eeuw het als topgeveltje uitgevoerde
dakkapelletje.
Elk pand heeft weliswaar zijn eigen karakter, maar er is meer dan alleen de eigen
individualiteit van de panden – en juist door deze tegenstelling wordt de discussie over kleur
opgeroepen. De bekoring van de binnenstad was de gave eenheid, zeker op de Heren- en
Keizersgracht. Deze huizen hebben een zelfde ontwikkeling meegemaakt, namelijk het
gebruik van een basement, dezelfde verdiepingshoogten – voortvloeiend uit dezelfde functie –
en meestal een gevellijst als beëindiging op nagenoeg dezelfde hoogte, waardoor een soort
schaalvergrotend effect ontstond. Op de erfstructuur is een gave stadswand ontstaan, die bij
nadere beschouwing uit afzonderlijke huizen bestaat. Hele rakken of bouwblokken vormen
een eenheid, die voor een groot gedeelte het bijzondere karakter van onze hoofdgrachten
uitmaakt. Dit effect wordt versterkt door het gebruik van de kleuren Bentheim
(zandsteenkleur) voor kozijnen, deuromlijstingen, toppen en gevellijsten, en ‘grachtengroen’
voor deuren en ramen (met uitzondering van de kleine roedeverdeling die vaak nog zijn
oorspronkelijke witte kleur heeft behouden). De eenheid in kleur versterkte niet alleen de
eigen architectuur door de kozijnen en de gevelafdekking een lichte kleur te geven waardoor
deze elementen afsteken tegen de baksteen, maar deed ook de eenheid in de wand beter
uitkomen.
Er zijn echter ook grote delen van de binnenstad waarvan de wanden uit sterk sprekende en
afwisselende gevels bestaan. Deze min of meer kleinschalige, pittoreske stadsdelen waren in
dezelfde kleuren geschilderd, wat een eenheid in de veelheid gaf en het totaalbeeld versterkte.
Toch kun je je afvragen of juist ook hier dit beeld moet worden doorgezet. Het kleurbeeld van
Bentheim en grachtengroen is uiteindelijk ook een mode of trend, al heeft deze bijna een
eeuw standgehouden.
In het gesprek werd een poging gewaagd de voornaamste kleurtrends van de afgelopen eeuwen op een rij te zetten – met excuus voor de grote en grove sprongen. Het 16de-eeuwse kleurbeeld speelt geen rol meer in ons stadsbeeld.
De 17de eeuw kenmerkte zich in het begin door trapgevels van zachte rode steen met sterk
sprekende zandstenen onderdelen, die al spoedig in de zandsteenkleur werden geschilderd om
de verwering en het zwart worden tegen te gaan. Bij rijke huizen werd de baksteen geslepen
en op kleur gesorteerd, bij gewone huizen werd dit effect verkregen door de baksteen te
kleuren met rode pigment en lijnolie. Dit leverde een speels effect op en kleurde grote delen
van de toenmalige stad rood. In het midden van de 17de eeuw deed het classicisme zijn intrede
met zandstenen gevels voor de rijkere huizen en bakstenen pilastergevels voor de smallere.
De baksteen werd harder gebakken en donkerder, de basementen, de kapitelen van de pilasters
en de top waren van zandsteen. Ook dit leverde een speels effect op, echter minder dan de
rode gevels. Het sobere classicisme met zijn donkerdere bakstenen gevels, zonder of met
weinig ornament en met eenvoudige gevellijsten deed een somberder, maar wel voornaam
beeld ontstaan. Dit beeld ging natuurlijk samen met het speelse beeld van daarvoor – oud en
nieuw gaan altijd samen en lopen in elkaar over, er was geen eenduidig beeld in vorm en
kleur.
Het kleurbeeld van het schilderwerk zag er toen als volgt uit. De onderpuien en houten
kruiskozijnen waren, naar voorbeeld van de zandstenen kruiskozijnen, in zandsteenkleur –
‘Bentheim’ – geschilderd. Hier en daar zijn nog sporen gevonden van een rode kleur en dit
nadrukkelijk als afwerklaag; het aantal sporen was echter te klein om daar steekhoudende
uitgangspunten aan te ontlenen. De luikjes en deuren waren over het algemeen zacht
kopergroen, maar ook wel rood of oker gekleurd. Eikenhout werd in die tijd niet dekkend
geschilderd maar gekleurd, de pigmenten werden in de poriën gebracht - dit doet echter niets
af aan het kleurbeeld. Voor de groene kleur werd gebruik gemaakt van fries- en spaansgroen –
dit laatste was donkerder. (Zie voor de pigmenten Bouwen in Amsterdam afl. 11 en 12).
De binnenkant van de luikjes werd rood gekleurd in overeenstemming met het interieur.
Gedurende de gehele 17de eeuw bleef bij de burgerbouw het kruiskozijn toegepast. Ondanks
het zeer geschakeerde stadsbeeld was de kleur op kozijnen, luiken en deuren min of meer
eenduidig. Of dit een harmonieus beeld opleverde is moeilijk te zeggen. Op het schilderij van
Berckheyde van de Bocht in de Herengracht komt wel een grootschalig en eenduidig
stadsbeeld voor, maar dat ligt voornamelijk aan het feit dat dat deel van de stad toen net
nieuw bebouwd was door vermogende eigenaren. Het geeft wel aan waarnaar men streefde.
![]() |
Herengracht 539-543. De eenheid van deze panden van nagenoeg dezelfde hoogten en vergelijkbare indeling in basement, verdiepingen en top, wordt geaccentueerd door de vergelijkbare kleurentoepassing. |
In de 18de eeuw werd gebruik gemaakt van hardere donkere baksteen. De kruiskozijnen werden vervangen door schuiframen met een kleine roedeverderling. Deze roeden of ‘ramen’ waren wit geschilderd. De kozijnen, gevellijsten, toppen en deuromlijstingen behielden de Bentheimer zandsteenkleur. De nog aanwezige luiken bleven zachtgroen, evenals de deuren, hoewel op schilderijen ook vaak bruine deuren voorkomen. Als wij de geschilderde stadsgezichten mogen volgen dan is er naast de bruine kleur in de gehele 18de eeuw overwegend sprake van een lichte groene kleur. Daarnaast komt ook een iets donkerdere groene kleur (spaansgroen) voor. Behalve het kopergroen kon nu gebruik gemaakt worden van berlijnsblauw dat na 1724 algemeen gebruikt kon worden. Met dit goedkopere blauw konden vele kleuren groen gemaakt worden. In grote lijnen gezien werd het groen geleidelijk aan donkerder, met als variant een donkere olijfkleur gemaakt van spaansgroen en geel. Pas in circa 1780 ging men over van de witte kleur op de schuiframen naar groen. Dit had te maken met het groter worden van de ruiten, zeker van het raam met de brede middenstijl (dat wij graag het empireraam noemen). Tegelijkertijd zien wij een vergrijzing van de Bentheimkleur verschijnen. De gele Bentheim kleurt niet zo fraai bij het groen van de ramen. De schilder noemt dat ‘steengrauw’, een grijze Bentheimer, of zo men wil de kleur van Oberkirchner zandsteen, maar dan ook hier vertaald door de schilder. Er bestaan nog voorbeelden van deze fraaie steengrauwe kleur.
Omstreeks 1800 werd de groene kleur wel eens verwisseld voor, zoals Simis schrijft:
‘paarsdekkend bruin’, een mengsel van dodekop en zwart. Ongeveer 20 jaar geleden waren
nog ruim 100 huizen aan te wijzen met deze bijzondere kleur. Ook de balusters op de stoep
werden dan in deze kleur geschilderd. De straatlantarens hebben steeds een zwakke afstraling
van deze kleur.
Pas tegen 1830-1840 kwam het zogenaamde grachtengroen in gebruik, opgebouwd uit
berlijnsblauw, geel en bremergroen. In de 18de en 19de eeuw versoberde het kleurbeeld van de
stad. Veel 17de-eeuwse trapgevels werden vervangen door 18de-eeuwse topgevels of
lijstgevels. De baksteen is nu in het algemeen donkerder. Zoals hierboven reeds is vermeld
was er wat betreft de ramen, deuren en zolderluiken geen eenheid. Veel 17de-eeuwse gevels
werden donkerder geolied. De Bentheimer kleur en/of steengrauw bleef gehandhaafd. De
deuren en ramen kregen geleidelijk aan het donkere grachtengroen. Deze kleurmode of trend
zette zich door tot in onze tijd. Ondanks de verschillen in architectuur was er min of meer
sprake van een eenduidig stadsbeeld. De nieuw te bouwen huizen in de 19de eeuw, en dit is het
grootste deel van onze huizenvoorraad in de binnenstad, volgden dit kleurgebruik. Hier is dus
vaak sprake van de originele kleur.
Toen wij de stad leerden kennen was al het schilderwerk uitgevoerd in Bentheim en
grachtengroen. De bekoring van de stad was toen tevens die geweldige eenheid in kleur, dat
samenbindende aspect, dat ondanks alle verschillende bouwstijlen een monumentaal
stadsbeeld opleverde. Het behoud van dit kleurbeeld was voornamelijk te danken aan de
schilders, dat hoorde nu eenmaal zo. Gaat men uitgebreid studie maken van de architectuur
van het stadshuis en van het stadsbeeld, zoals na de 50’er jaren is gedaan, dan komen allerlei
aspecten boven waardoor onwillekeurig de architectuur de eigen historische kleur weer gaat
claimen.
Misschien moet men ons eigenlijk niet vragen hoe het nu moet, hoewel het bloed kruipt waar
het niet gaan kan. Iedere generatie moet zijn eigen verantwoordelijkheid nemen, anders
zouden er ook geen trends ontstaan. De ervaring leert dat men zuinig moet zijn op wat men
heeft, het wiel is al uitgevonden en er is al veel serieus overwogen. Het eenduidige,
samenbindende kleurbeeld zit gekluisterd in ons geheugen. Hierbij moeten wij wel bedenken
dat er nu een nieuwe situatie is ontstaan door de vele nieuwbouw in de
stadsvernieuwingsgebieden. Grote delen van de stad hebben de traditionele samenhang
verloren. Dat gebeurde veelal in gebieden waar door de kleinschalige verkaveling toch al een
beeld was ontstaan van zelfstandige huizen met hun eigen architectuurverhaal. Daar is geen
sprake van een in hoogte, architectuur en kleur samenhangende wand. Daar zou de kleur, die
eigen is aan die architectuur het beeld van de architectuur kunnen versterken, waardoor er
weer een sterke band met de erfstructuur ontstaat. Hierbij moet worden opgemerkt dat die
nieuwbouw dan in ieder geval de oude erfstructuur aanhoudt. Maar wees voorzichtig met de
wat grootschaliger architectuur, daar waar gave stadswanden zijn ontstaan. Het merendeel van
die panden is 19de-eeuws, de bestaande kleuren veelal origineel. Op deze stadswanden waar
Amsterdam zo bekend om is moet men behoedzaam omgaan met het bindende effect van die
toch wel traditionele kleuren. Overzien wij nog eens het wisselende stadsbeeld in de loop van
de eeuwen, dan is er nu toch sprake van een gaaf stadsbeeld.
Juliet Oldenburger
(*) H.J. Zantkuijl, Bouwen in Amsterdam. Het woonhuis in de stad, Amsterdam 1993
(Uit: Binnenstad 197/198, maart 2003.)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.