Geen mens is zonder ijdelheid, waardering is aangenamer dan tegenspraak, of erger nog,
dan doofheid voor wat je naar eigen inzicht meent te moeten zeggen. Aanvaardbaarder is die
waardering omdat de verdediging van het Europese, in het bijzonder het Amsterdamse
cultuurgoed, nooit een solorecital is, veeleer een opera, met een goed op elkaar ingespeelde
bezetting.
Bestuursvergaderingen van stichtingen en verenigingen kunnen inspirerend zijn, ook omdat zij
niet openbaar zijn, en, als het goed gaat, niet worden ontsierd door de wens om individueel te
scoren in de publiciteit. Het gaat om teamwerk, waarbij ideeën worden gelanceerd,
opgevangen, verder uitgesponnen tot ze hanteerbaar worden. In Heemschutverband denk ik
dan aan de figuren als Ton Koot, d`Ailly of Bentinck, in de Diogenes-kring in de eerste plaats
aan Jaap Oranje.
Als ik mijn eigen aandeel in die samenwerkingsverbanden probeer de definiëren dan zijn
daarbij twee omstandigheden van belang. De eerste is dat ik een halve eeuw lang dicht bij het
fornuis gestaan heb waarop de niet-modernistische gerechten uit het Heemschut-kookboek
werden bereid. Met Meischke en Zantkuijl ben ik zowat de enige nog actieve uit de ploeg van
de jaren vijftig. De tweede factor is dat ik geen vakman ben, geen specialist op één van de
talrijke vakgebieden die bij de verdediging van het culturele erfgoed aan de orde komen, geen
architect, geen bouwkundige, allerminst financier of econoom, alleen maar in de
oorspronkelijke betekenis van het woord: een amateur, dilettant, liefhebber, zonodig journalist.
Ik heb maar één keer het vak waarin ik een beroepsopleiding heb gevolgd kunnen uitoefenen in
het kader van een restauratie. In het netgewelf onder de vieringtoren van de oude Sint Bavo in
Haarlem ziet men op de snijpunten van de ribben kleine vergulde bolletjes.
Van dichtbij heeft de middelste van de holgesneden houten aanhangsels aan het gewelf een
doorsnee van driekwart meter. Daarvan heb ik de ontbrekende delen ingevoegd en
bijgesneden. Van de andere, iets kleinere, heb ik drie of vier nieuwe exemplaren gemaakt, met
hetzelfde laat-gotische rankenornament, telkens anders gevarieerd. Ik heb er zeker maanden
langer over gedaan dan mijn voorganger vijf eeuwen geleden, en dat heeft me duidelijk
gemaakt dat bezuiniging op arbeidstijd - het principe van elke calculatie in het huidige
bouwbedrijf - haaks staat op de zorg die de instandhouding van het monumentenbestand
vereist. Het is misschien wat overdreven om te stellen dat alle zaken van materiële cultuur,
gebouwen, huisraad, kleding en voedsel, tot ver in de 19e eeuw werden voortgebracht door
vaardige ambachtelijk geschoolde handen. Wat voedsel betreft heeft een goede kwaliteit van
brood, kaas en wijn het nog altijd uitgehouden. Ik voel veel sympathie voor de Franse
schaapherder Bové in zijn strijd tegen de macmerde of malbouffe, het genetisch gemanipuleerd
fabrieksvoedsel, maar ik vrees dat hij het tenslotte zal verliezen.
Niet-vakman zijn in de vele specialismen waarmee je, schrijvend over de bedreigde
cultuurhistorische waarden, of als bestuurder van restaurerende instellingen te maken hebt,
heeft het voordeel van een zekere afstandelijkheid. Je moet weten waar je de specialist nodig
hebt, om telkens de vele tekorten van eigen kennis aan te vullen, maar je moet ook tegen de
specialist kunnen zeggen: meneer nu gaat u te ver, wat u wilt, past misschien binnen de
oogkleppen van uw discipline, maar er zijn andere zaken aan de orde, en die wegen zwaarder.
In de verhouding lastgever-lasthebber bestaat een duidelijke hiërarchie. Persoonlijk heb ik niets
tegen maatschappelijke hiërarchie, zelfs niet tegen een zo duidelijk middeleeuws relict als de
erfelijke monarchie bij de gratie Gods. Iets anders is het wanneer het bevoegde, het wettelijke
gezag –in casu van een gemeentebestuur- belangen aantast van niet materiële aard, die je als
burger hoger aanslaat dan gezagsgetrouwheid. Dat wekt weerstand, des te meer wanneer het
bevoegde gezag zich verschuilt achter het exportartikel poldermodel, dat zich naar mijn mening
vooral kenmerkt door een drassige bodem en verhullende mistbanken, en daarbij zijn handelen
of nalaten motiveert met een verwijzing naar het afgodsbeeld 'eisen der moderne tijd'. Ik hoop
u niet te choqueren met deze conservatieve bekentenis. Misschien ligt de oorsprong daarvan in
het feit dat ik als klein jongetje heb gezeten in een kinderstoel van Rietveld, met
onwaarschijnlijk veel scherpe hoeken waar je je blauwe plekken aan stootte, en moest kijken
naar schilderijen van Erich Wichman, de eerste futurist van Nederland. In mijn kast staat het
uit Wichmans bibliotheek afkomstige 'Manifesto del futurismo' uit 1914.
Daarin valt te lezen dat alles wat aan het verleden herinnert verbrand en gesloopt dient te
worden: historische steden, musea, conservatioria, beroemde kunstwerken, dat is allemaal
'passatismo', weg ermee, met onze generatie begint een nieuwe wereld! Het is een kreet die in
de twintigste eeuw uit vele, ver uiteengelegen hoeken geklonken heeft, het helderst onder
woorden gebracht door de beroemde Henry Ford 'History is bunk'. Merkwaardig hoe zulke
tegenpolen als Ford en Marinetti het op dit punt eens waren. Zulke krachtige uitspraken zijn in
het poldermodel niet politiek correct. Op de achtergrond klinkt echter bij vele optimistische
betogen over het beschermd stadsgezicht de 'muzak': je moet er alleen géén last van hebben,
het rendement per vierkante meter gaat altijd voor?..
Sinds de oprichting van Natuurmonumenten in 1906, van Heemschut in 1911, Hendrick de Keyser in 1918, het Bureau Monumentenzorg in 1953, Stadsherstel in 1956, is er veel gewonnen. Het Amsterdamse stadsbeeld vol stutten en onderstukken uit de jaren '50 heeft plaatsgemaakt voor herleving en herbewoning. Dat neemt niet weg dat stad en landschap overal per jaar lelijker, uniformer en karakterlozer worden. Zelfs staatssecretaris Van der Ploeg heeft dat begrepen toen hij een nota-Belvedere liet schrijven. Monumenten- en natuurbescherming voeren constant achterhoedegevechten, en soms heroveren zij, in samenwerking tussen particuliere inspanning en die van de overheid, verloren geachte posities. Dat zijn dan oases van harmonie, schoonheid en menswaardige verhoudingen. Er bestaat een tekst van Luther: 'als ik wist dat morgen het Laatste Oordeel komt, dat zou ik vandaag toch nog een appelboom planten.' Een zo sterk vertrouwen in de toekomst breng ik niet op. Méér spreekt mij het verhaal aan van Robinson Crusoe, die uit het gezonken schip allerlei gereedschappen wist te redden die hem de kans op overleving boden. In een samenleving van globalisering, pretparkindustrie en 'vrijetijdswetenschap', onder het fanfaregeschetter van de permanente, maar doelloze vooruitgang, is het kostbare erfdeel van vóór de industriële revolutie zoiets als een gezonken schip. Misschien slagen wij erin voldoende onmisbare brokken uit de schipbreuk te redden.
Geurt Brinkgreve