![]() |
Henk Zantkuijl tijdens zijn afscheidsrede |
Nog niet zo lang geleden dacht ik dat het mogelijk zou
zijn om bij mijn afscheid een overzicht te geven van de 35
jaar monumentenzorg in Amsterdam, sinds de oprichting van
ons bureau in 1953. Het bleek echter een onmogelijke
opgave, de betrokkenheid was te groot. Zoiets is beter
geschikt voor een volgende generatie, zonder directe
betrokkenheid.
Ik wil echter wel wat filosoferen over deze tijd en wel aan de
hand van twee invalshoeken. Dit laatste geeft je de
gelegenheid de diverse begrippen wat te bundelen; het geeft
je ook de vrijheid een eigen, subjectieve mening te geven.
De eerste invalshoek is, zoals u misschien wel zult raden, het
lezen van architectuur. Dit laatste is nu eenmaal mijn hobby,
die ik graag aan iedereen opdring. De ambachtelijke
architectuur heeft een sterk beeldend vermogen, wat mede
de oorzaak is van de grote belevingswaarde van een groot
deel van Amsterdam. Wonderlijk genoeg, en tot uw
geruststelling gezegd, zal ik er niet uitvoerig op ingaan, maar
er alleen op wijzen wat er werkelijk lezenswaardig is.
Het Rijksmuseum is rijk aan lezenswaardige opschriften. Het
is net een Succes-agenda. Er zij n helaas maar weinig mensen
die werkelijk de moeite nemen om even stil te staan. In de
onderdoorgang, waar dit jaar nogal veel over te doen is
geweest, staat te lezen: "t Is zotheijd van een dwaze klerck
te willen vlieghen zonder vlerck'. U mag voor klerk
ambtenaar lezen, want dat was de bedoeling. Of degenen die
het plan ontworpen hebben om daar een tramlijn aan te
leggen dit gelezen hebben, betwijfel ik. Plannenmakers zijn
meestal niet de beste lezers en luisteraars. Maar ook degenen
die het plan wilden verijdelen zullen niet zo aandachtig naar
die onderdoorgang 'geluisterd' hebben, anders hadden zij
deze 'aangever' wel gebruikt. Ik wil pas op het eind van mijn
verhaal op deze invalshoek terugkomen.
Het tweede begrip of invalshoek is 'Ruskin', de bekende
Engelse filosoof uit het midden van de vorige eeuw, een naam
waar wij in de zeventiger jaren mee om de oren zijn geslagen.
Ik wil daar halverwege op terugkomen. Aangezien Ruskin,
los van zijn chaotische en romantische geest, ook wel als
filosoof geboekt staat, wil ik ook wat filosoferen aan de hand
van 'the seven lamps of architecture', dus in de vorm van
'zeven lampen'. Wat aanmatigend misschien, maar mijn
lampjes zullen een bescheiden lichtje geven, niet scherp,
maar helder.
![]() |
Reconstructie van het laat-Middeleeuwse houtskelet van Warmoesstraat 5. Tekening door Henk Zantkuijl. |
Het vak. Veel belangrijker dan alle gefilosofeer
en woorden als beleid, beheer,
randvoorwaarden, uitgangspunten, charters,
hernieuwde charters en andere nieuwerwetse
prietpraat, is het vak; de basis van de monumentenzorg. Als
er geen vakmensen meer zijn, of geen goede, is de
monumentenzorg loos gepraat.
Helaas heeft het vak altijd een ondergeschikte plaats gehad
in het hele beeld van de monumentenzorg. De reden hiervoor
is waarschijnlijk het feit dat een goede vakman weinig praat.
Een goede vakman zal ook nooit arrogant zijn. Op dat
arrogante wil ik straks nog terugkomen. Als een vakman
praat, wat zeldzaam is, behoren anderen te zwijgen en te
luisteren. Luisteren naar ervaring is niet meer zo in. Luisteren
is stilstaan en ordenen, de juiste omschrijving van goed
management. Maar een dynamische en dus driftige tred met
een vluchtige blik op het beeldscherm moet nu voor goed
management doorgaan.
De eerste vijf jaar van mijn loopbaan in Utrecht ben ik
opgegroeid met zeer goede vakmensen, van wie ik veel heb
geleerd. Willem Stooker, mijn eerste leermeester, had de
gewoonte om te zeggen als j e bij hem begon: 'De eerste jaren
houd je je mond, luister maar'. Hij had gelijk, hoewel ik dat
best moeilijk vond. In 1953 begon ik in Amsterdam, het
bureau werd opgericht. Er waren twee gunstige factoren.
Zeer belangrijk was het feit dat Meischke hoofd van het
bureau werd, hij gaf het profiel aan het bureau, zowel wat
beleid betreft als de noodzaak van een goede
wetenschappelijke onderbouwing. Hierdoor kreeg het
bureau een goede naam en heeft het vaak als voorbeeld
gediend voor andere bureaus. Ik hoop dat de formule die
Meischke voor het bureau heeft bedacht, nog lang de
grondslag mag blijven.
Belangrijk was ook het feit dat wij als het ware op een juist
moment in het vak schoven. Er was nog een traditie in het
onderhoud van de afwerking van monumenten. De schilders
wisten nog alles van traditionele verven en van de juiste
kleuren. Bentheimer en grachtengroen waren nog
gemeengoed en ook het oliën van gevels behoorde nog geheel
in de schilderstraditie. Er waren gerenommeerde
schildersbedrijven die een 18de-eeuws interieur geheel op
eigen houtje met grote zorgvuldigheid afwerkten. Ook
stukadoors waren nog volop vertrouwd met lijstwerken; zij
hebben menig rijke stucgang voor ondergang behoed.
Amsterdam was rijk aan kleine aannemers met grote ervaring
in onderhoud. Ik geloof dat een groot deel van het behoud
van de vele kleine woonhuismonumenten, waarvoor van
overheidswege vóór 1953 weinig belangstelling was, aan hen
te danken is. Ook de funderingsproblemen waren oplosbaar
geworden door het nieuwe systeem van drukpalen, de z.g.
Waalpalen. Monumentenzorg, voor zo'n belangrijke stad als
Amsterdam wat laat gestart, vond een goede basis in deze
reeds bestaande vakbekwaamheid, die nog steeds stoelde op
een vooroorlogse opleiding. Met het langzaam wegvallen van
de oudere vakmensen werden de zorgen groter; de jongere
kregen geen goede opleiding meer en hadden nog te weinig
ervaring. De aannemers hadden het moeilijk. Het samenspel
van monumentenzorg en de vaak goed opgeleide aannemers
zelf, moest het gat zien op te vullen.
Ik denk soms nog met plezier terug aan de vele goede
vaklieden die op deze manier het vak weer hebben geleerd.
Het weten 'waarom' en aandacht en belangstelling waren
voldoende. Nu zijn er meer mogelijkheden om weer arbeiders
vertrouwd te maken met het vak, de restauratieaannemers
zelf spelen hierin een belangrijke rol. Met deze eerste lamp
wil ik de aannemers en vakmensen eren, zonder wie de
monumentenzorg loos gepraat zou zijn.
Het beleid. Bestuurlijk gezien is
monumentenzorg, als men het in geld uitdrukt,
in politieke belangstelling en indien er
meerdere belangen afgewogen moeten
worden, niet bepaald een 'hot item'. Als wij de geschiedenis
bezien is dat voor Amsterdam en andere steden normaal. In
de 19de eeuw is Amsterdam ontsnapt aan het
Haussmanniseringseffect. Hierdoor is de structuur gaaf
gebleven - op de vele dempingen na -, wat de basis is van
zijn zeldzaamheid nu. Zuinigheid remt ook wel eens
vernieuwingen af, wat vaak een zegen is. In 1928 is van de
zijde van het rijk een inventarisatie gemaakt van de
belangrijkste monumenten. Alleen de hoogtepunten stonden
op deze lijst. Het was een lijst van 4000 panden. In 1953
hebben wij deze lijst nog eens nagekeken; er ontbraken 1000
panden, hoewel er in 1927 alreeds een gemeentelijke
monumentenverordening was ingevoerd. Het hebben van
een verordening is dus alleen niet voldoende. Echte
belangstelling is zeker nodig. In de 60er en begin 70er jaren
is er een sterke groei van de belangstelling geweest zowel bij
de gemeenteraad als bij burgemeester en wethouders. Dat
waren jaren van goed overleg, ik denk daar persoonlijk met
plezier aan terug. Moest er een afweging gemaakt worden,
waarbij monumentenbelangen ook ter sprake kwamen, dan
was er de bereidheid om deze in de afweging te betrekken.
Na 1975, het Monumentenjaar, nam die algemene
belangstelling wat af. Ook het rijksbeleid veranderde, zonder
direct aanwijsbare bestuurlijke reden, alleen begrijpbaar
voor hen die het beleid zo nodig moesten wijzigen. Op
gemeentelijk niveau werden de monumentwaarden steeds
later in het afwegingsproces ingebracht, wat voornamelijk
aan de diverse diensten lag. Ik heb heel vaak moeten horen:
'Henk, je moet wel reëel zijn, Amsterdam is geen museum'.
Wonderlijk genoeg is het enige reële in zulke situaties de
bestaande werkelijkheid. Al het andere is als een 'vlucht
wulpen'. Het is fijn om naar zo'n speelse vlucht in de lucht
te kijken, ze zwenken sierlijk, maar om ze goed te observeren
moetje wel met twee benen op de grond staan, reëel blijven
en bezien vanuit het bestaande.
De bezuinigingswoede heeft als gevolg dat er geknipt en
geschoren wordt. Mode is om te bezuinigen op bestaande,
vaak goed lopende zaken en er wordt geld uitgetrokken voor
nieuwe projecten die nog maar moeten bewijzen dat ze
voldoen. Wat de monumentenzorg betreft zou ik willen
zeggen: laten we niet de zo reële poten onder onze stoel
wegzagen om met een veel te klein netje, staande op die
wankele stoel, één enkele wulp te vangen. Weinig geld wil
nog niet zeggen geen aandacht, aandacht voor het werkelijk
bestaande.
Hetzelfde geldtvoor de jongere bouwkunst. Wij hebben nu
20 jaar ervaring met jongere bouwkunst. Wandelend met de
commissie-Dooijes leer je de stad met andere ogen zien.
Dick, Aad en Herman, dat waren fijne jaren waarin ik veel
van jullie geleerd heb en waaruit een goede vriendschap is
ontstaan. De ervaringen in Zuid, maar ook in West zijn
overweldigend. De gaafheid van deze stadsdelen - een uniek
samenspel van structuur en architectuur - wordt, maar vooral
werd door velen, ook gemeentediensten, nauwelijks
beoordeeld. Laat ik het simpel zeggen: er was een
geldmachine op gang gebracht zonder een zorgvuldige,
vakbekwame machinist. Laten wij ook hier niet alles op geld
afschuiven. Wat ontbreekt is aandacht voor het hele begrip
wonen en woonomgeving (dat klinkt anders als
monumentenzorg, maar is hetzelfde). Aandacht voor
datgene wat anderen vóór ons met enthousiasme en met nog
minder geld hebben tot stand gebracht. Alleen isolatie en
nog wat kleinigheden gelden zonder dat brede zicht wat zij
hadden.
Bij het architectuuronderwijswijs ik altijd op de honderdjaar-cyclus.
Is het niet ruim honderd jaar geleden van 'Holland op z'n smalst'?
Met deze lamp wil ik degenen van het gemeente- en het
rijksbestuur eren die zich werkelijk inzetten voor het behoud
van ons waardevol bezit.
De eigenaren. Los van overheidsbemoeiïng, maar veel intensiever zijn het de eigenaren van onze monumenten die voor het behoud ervan zorgen. Men heeft er de vreugde van, maar ook de zorgen. Ik heb het geluk gehad met zeer veel eigenaren over de waarde van hun pand te filosoferen en samen te overleggen wat er moet gebeuren. Eisen stellen die niemand snapt, heeft geen enkele zin. De eigenaren van onze woonhuismonumenten beheren het meest waardevolle deel van Amsterdam. Zonder hun zorg zou de stad een kleurloze en slordige stad zijn. En zorgen hebben zij. Reeds in de 17de eeuw was dat bekend. In de 'Eerlijcke Vryagie' van Jacob Cats staat uitdrukkelijk: 'Die een jonck wyf heeft, en een oudt huys, heeft werck genoegh'.
De restaurerende instellingen,
oudheidkundige verenigingen en actiegroepen.
Amsterdam is zonder restaurerende
instellingen en aanverwante verenigingen niet
goed denkbaar. Vele nationale instellingen op dat gebied
starten nu eenmaal in Amsterdam. De stad biedt veel, is als
het ware de rijk versierde wieg; maar de stad is ook lastig en
ongezeggelijk, wat actie oproept.
Elke vereniging neemt een bepaalde probleemstelling als
doelstelling. Ieder probeert vat te krijgen op de stad,
probeert haar te analyseren, te omschrijven, maar niets is
minderwaar. Amsterdam speelt met je. Het ontlokt je kreten
van bewondering, verwondering, liefde en haat; een stad om
van te houden en om van te gruwen. De indrukken van deze
stad zijn als een zwerm schel fluitende spreeuwen, min of
meer geordend, maar op het oog een chaotisch reagerend en
uitdagend stel. Elke vereniging, instelling of actiegroep
neemt een groepje spreeuwen onder vuur. Even lijkt het te
helpen, maar dan zwiert de hele zwerm van het station naar
de Dam. De stad lacht je uit. Arrogant als je bent denk je
na ijverig zoeken en leuke vondsten meer inzicht gekregen
te hebben, wat misschien ook zo is. Maar met je meerdere
inzicht heb je alleen maar meer vragen opgeroepen. Heerlij ke
rotstad - als je werkelijk van haar houdt mag je haar
uitschelden. Ze zal prompt terugschelden.
Als er geen verenigingen, instellingen, stichtingen en
actiegroepen waren, zou de zwerm spreeuwen werkelijk
geordend raken en zou de hele stad echt vervuild en absoluut
verloren gaan.
Van alle verenigingen, instellingen, stichtingen en
actiegoepen hebben wij als bureau het meest met de
restaurerende instellingen te maken. Zij zijn geschakeerd in
vormgeving en doel, van rustig overwegend, beschaafd en
doelgericht, naar zakelijk idealistisch en alleen maar
idealistisch. Een heerlijk stel. Ik heb genoten van de
opstelling en bij na voorspelbare aanpak van de restauraties.
De restauraties waren bij iedere vereniging anders. De
doelstellingen kwamen in de restauraties helderder naar
voren als in de statuten. Het was steeds een interessant spel
van inzichten, waarbij aan beide zijden goed geluisterd werd.
Degene die over deze restauraties wat wil sputteren of ze
zelfs zou willen afkeuren moet zijn arrogantie maar afleggen,
zelf het veld ingaan, zweten en ploeteren om de zaak rond
te krijgen, met de hoed in de hand staan om een subsidie aan
te vragen en daarbij nog een groot financieel risico te dragen.
Met deze lamp wil ik al degenen eren die op deze manier
echt hart voor de zaak hebben.
De filosofie. Ik ga even terug naar mijn begin.
Naast de 40 jaar in vaste dienst heb ik ook nog
stage gelopen in Utrecht. De allereerste dag
was er juist bezoek van de Monumentenraad,
dat was in 1943 op de Nicolaaskerk. Ik ontmoette er o.a.
Van Heukelom en Van Nispen tot Zevenaar. In mijn ogen
geweldenaren en dat waren zij ook. Ik liep met ze mee de
steiger op, want dat was in die dagen nog de gewone manier
van werkbespreking. Het eerste wat zij deden was de draden
van de metselaar doorsnijden, want in de middeleeuwen
metselde men voor de hand weg. Dit was mijn eerste les in
restauratiefilosofie, waarna een steeds wisselend beeld van
wonderlijke redeneringen over mij heenkwam. Wat eerst
moest mocht later bij uitzondering, werd afgekeurd mocht
wel weer en werd prompt weer afgekeurd. Het interessante
was dat bij alle veranderingen het nieuwe (nu ja nieuwe!)
denkbeeld als werkelijk nieuw aan je werd opgedrongen. In
het begin vind je dat wel leuk, dan zeg je: goh, dat hebben
wij vroeger ook al zo gedacht en gedaan, maar als dat voor
de derde keer over je heenkomt gaat het stierlijk vervelen.
Het vervelende was dat het vaak ook nog arrogant gebracht
werd. Nog nooit van Ruskin gehoord, nooit van het charter
van Venetië? Maar samen de steiger op was moeilijk, want
dan moet je aangeven, hoe iets behouden en gerepareerd
moest worden. Neen, liever van achter het bureau! Onze
generatie is opgegroeid met Ruskin, waarna, misschien
terecht. Ruskin niet meer zo nodig hoefde. Maar plots moest
Ruskin weer, men mocht zelfs niet aan restaureren denken,
als men Ruskin niet gelezen had. De mogelijkheid dat de
oudere generatie wel eens van Ruskin gehoord zou kunnen
hebben, werd niet eens overwogen. Enkele maanden terug
heb ik in een inleiding in België gezegd: 'Troost u. Ruskin
hoeft niet meer'.
Ik zal onze restauratiebeginselen niet uit de doeken doen.
Daar is genoeg over geschreven. Uitgangspunt was dat ieder
object anders is, de omstandigheden anders zijn en de
problemen navenant. Een éénduidige regel is niet te geven,
of het zou die moeten zijn dat pas aan een restauratie mag
worden begonnen na een grondig bouwhistorisch onderzoek.
Ik draag deze lamp op aan al degenen die zoekend en
ploeterend, naar eer en geweten, luisterend en vol aandacht,
maar bescheiden en met veel twijfels aan een restauratie
beginnen en erover oordelen.
De stad Amsterdam. Zo gauw je over
Amsterdam gaat praten volgt er tweespalt. Er
is een wankel evenwicht; aan de ene kant
schoonheid op alle fronten, aan de andere kant
een bijna bewuste afkeer daarvan, die zich uit in een
verregaande vorm van nonchalance en dat alles onder het
mom van zogenaamde vrijheid. Ik heb bewust gezegd
'zogenaamde vrijheid', want als je deze vrijheid analyseert,
stuit je al gauw op banaal egoïsme, vrijheid voor je zelf.
De schoonheid nader te beschrijven is een hachelijke zaak.
Laat ik mij beperken tot de stedelijke structuur en de
gebouwen. Onder de huizen zijn er juweeltjes die, waar zij
ook zouden staan, gewoon altijd mooi blijven. Het gros van
de huizen mist die zelfstandige schoonheid en speelt zijn rol
pas goed in de samenhang. Vooral in de j ongere architectuur
die wij met de commissie-Dooijes bestudeerd hebben, blijkt
deze 'samenhang in schoonheid'. Dit maakt het bewaren van
die schoonheid zorgwekkend, zeker als men de nonchalance
in aanmerking neemt, waarop steeds maar weer oplossingen
gezocht worden voor het persoonlijke probleem zowel van
de particuliere eigenaar als van gemeentelijke diensten. Er
is vaak geen flauw benul van de draagwijdte van de gedane
ingrepen.
Ziehier dat wankele evenwicht. Bij de beschermende
instanties, zo die al de ruimte krijgen, spelen vastgestelde
richtlijntjes vaak een grotere rol dan werkelijk inzicht in die
samenhang, in dat wankele evenwicht.
Schoonheid is moeilijk te omschrijven. Over de abstracte
benaderingen van schoonheid wordt zeer veel gesproken en
geschreven, vaak zo persoonlijk en verward dat ik er niets
meer van begrijp. Je verliest er niets aan. De emotionele
benaderingen zijn veel menselijker en kunnen gemakkelijker
uitgewisseld worden. Belevingswaarden, beeldkracht,
bewondering, verwondering, verandering van het alledaagse
beeld en vele andere bewoordingen hebben alle te maken
met het emotionele begrip schoonheid. Vooral dat andere
beeld dan het gewone alledaagse wordt door de meeste
mensen ervaren als mooi, of zoals men wil schoon.
Nu juist dat beeld biedt Amsterdam in zijn binnenstad en
langzaam ook in Zuid en West. Al wat het overige betreft
heeft Amsterdam niets meer te bieden dan elke willekeurige
stad dan ook. Amsterdam hoeft niet mee te doen aan de wat
vertwijfelde race van de meeste steden om een bijzonder hart
te ontwerpen. Hoe verschillend deze ontwerpen ook zullen
zijn, zij worden na enige tijd ervaren als uit een generatie
met weinig verschil in beeldkracht. De Amsterdamse
binnenstad is over het stadium van ouderwets heen, het heeft
vele dimensies meer. Het opgeven van het waardevolle
bestaande voor het nieuwe dat in niets afwijkt van datgene
wat andere steden bieden, is een stap terug uit de bijzondere
positie die Amsterdam inneemt.
Bij besprekingen die over deze bijzondere samenhang
handelen wordt het gebrek aan aandacht daarvoor al snel
goedgepraat met het argument dat daar geen geld voor is in
deze tijd. Het is bijna voorspelbaar dat dit argument gebruikt
gaat worden om het gebrek aan aandacht te verbergen. De
geschiedenis leert ons echter dat deze zo waardevolle
samenhang nu juist verkregen is in de tweede helft van de
17de eeuw met als belangrijkste jaar 1672, beter bekend als
het rampjaar. Op alle fronten stond de stad er toen slecht
voor. Maar juist in dat jaar zijn er zeer veel huizen gebouwd
en is die eenheid in samenhang ontstaan. Let u maar eens
op de zeervelejaartallinten met 1672 erop, een trots gebaar
van vertrouwen en hoop.
Hoe je Amsterdam ook beleeft, varend, lopend, stilstaand,
overdag of 's avonds, er is altijd iets nieuws te ontdekken,
iets waar je nog geen aandacht aan besteed hebt. De
belevingswaarde en beeldkracht op 50 m straatwand in de
binnenstad zijn groter dan gehele straatlengten in andere
buurten. Dat boeiende aspect is heel simpel uit te drukken
als schoonheid. Ieder mag zijn eigen verhaal erin lezen. Het
is door vorige generaties wel degelijk gebracht als verhaal,
aandacht ook voor volgende generaties. Te midden van zulke
boeiende en beeldende verhalen wordt je eigen verhaal
uitgedaagd. Geen wonder dat Amsterdam de broedplaats is
van vele nieuwe verhalen op allerlei gebied. De rijkdom aan
uitdrukkingen is zo overstelpend dat er verzadiging optreedt,
die de hiervoor al aangehaalde nonchalance in de hand
werkt, wat steeds maar weer dat wankele evenwicht in beeld
brengt.
En waar nonchalance is, staat vuiligheid op de loer. Laten
wij gewoon eerlijk zijn, de stad is vuil. Al heel snel wordt dit
van bepaalde zijde weggewoven, zo van 'er zijn belangrijker
zaken'. Maar wij hebben het wel over een van de mooiste
steden van Europa. Het is een geweldige graadmeter voor
het gedrag van de bevolking en van het bestuur, of men
werkelijk beseft, wat men in huis heeft. Als troost, hoewel
ik weet dat het geen troost is maar goedpraterij, wil ik een
rijm uit 1632 aanhalen:
'Als eick voorsijn huys veegt, soo worden alle straten schoon.
Wel sneêge meyt en deftich wijf
Ey lieve, waerom dit gekijf.
En waerom roep je door de buert
Dat Trijn haer stoupe niet en schuert?
Dat Heyl noyt rechte buerschap pleegt,
mits sij haer strate niet en veegt?
Dat Griet haer goote stincken laet
En nimmer hant aen bessem slaet?'
Ik wil deze lamp opdragen aan Jeanne, mijn vrouw. Voor
zover het oog reikte was zij de enige die stoep en straat
schoonveegde. Niet alleen hiervoor draag ik deze lamp aan
haar op. Zij is altijd de grote steun geweest achter mijn werk.
Ook aan alle anderen draag ik deze lamp op die niet alleen
mooie woorden spreken over de schoonheid van de stad,
daarover vergaderen, schrijven en zingen, maar die zonder
veel woorden werkelijk de stad de gelegenheid geven, haar
schoonheid te laten beleven.
Ik heb een poosje nagedacht, aan wie ik deze
lamp zou opdragen. Zeven is een mooi getal,
maar ook Ruskin had moeite om alles in zijn
zeven lampen onder te brengen. Ook ik heb
mij in een onbewaakt ogenblik vastgelegd met die zeven
lampen.
Ik zou deze lamp willen opdragen aan het bureau, aan de
'Lamp van Diogenes', aan de bruggen, aan het water van
Amsterdam, aan de landelijke gebieden, aan mijn oude
vertrouwde Dirk van Hasseltssteeg, aan het 'huis met de
hoofden', aan de vertrouwde werf waar zoveel mensen een
plezier aan hebben beleefd, juist omdat het zo afwijkend was
van alles wat met zogenaamde zakelijkheid te maken heeft,
aan het Historisch Museum en aan de Archiefdienst, waar
wij zo prettig mee hebben samengewerkt, aan het onderwijs
en aan al degenen, met wie ik bouwhistorisch onderzoek heb
gedaan.
Laat ik nog even 'de lamp van Diogenes' onder het lamplicht
zetten, het is ten slotte ook een lamp. Ik vond het altij d een
boeiend beeld: Diogenes die met zijn lamp de waarheid
zoekt. Het is heel goed om naast je zo'n lamp te weten die
al je beslissingen in een helder, wel is waar ander, licht zet.
Men heeft er zich vaak aan geërgerd, maar dat is zwakte. In
een stad als Amsterdam is zo'n figuur met zijn lampje op z'n
plaats, in figuurlijke zin dan. Als iemand als Diogenes
verkleed werkelijk door de stad zou gaan lopen, zou hij
nauwelijks opvallen. Zijn witte gewaad zou aan de reclame
van een wasmiddel doen denken. Maar de 'Lamp van
Diogenes' is niet meer. Wonderlijk gebeurt zoiets juist op
het moment dat Amsterdam een heldere analyse en afweging
nodig heeft.
Ik raad de redactie van 'Binnenstad' (hoe verzinnen ze zo'n
naam?) aan, een aparte rubriek op te nemen 'Onder de lamp
van Diogenes', waarin feiten en beslissingen in een helder
licht worden geplaatst. Misschien niet iedereen, maar de stad
zelf zal er dankbaar voor zijn.
Ik ben begonnen met een lezenswaardige zin aan het
Rijksmuseum en zou daar op het eind op terugkomen. Dat
is de reden dat ik deze lamp maar wel aan het bureau
opdraag. Het bureau gaat mij na aan het hart. Wij hebben
met z'n allen heus wel moeilijke jaren gehad, wat niet lag
aan ons werk, maar wat vaak van buiten af werd
opgedrongen. Ik heb steeds beweerd dat het iets bijzonders
is om op deze manier voor de stad te mogen werken en daarbij
nog geld te verdienen ook. In de ogen van sommigen was ik
wel eens, misschien wel vaak, chaotisch. Het enige wat ik
echter steeds heb willen bijbrengen is 'liefde' voor de
monumenten en dus voor de stad. Liefde is emotioneel, dus
chaotisch, is niet gebonden aan een planning, maar is zelf
'plan' genoeg, omdat het nooit wordt achterhaald. Het speelt
direct in op zaken die nodig zijn. Ik denk dat de belangrijkste
opgave voor de volgende jaren zal zijn het heel nuchter
analyseren van bestaande (dus reële waarden) en die bij het
bestuur naar voren brengen, leuk of niet, welgevallig of niet.
De monumenten en dus de stad hebben er recht op. Zet dat
lampje maar op het bureau van degene die de beslissingen
moet nemen. Maar om dat lampje helder te laten schijnen
moet er wel veel aandacht worden geschonken aan het
wetenschappelijk werk. Hierbij bedoel ik niet onderzoek
naar wat anderen geschreven hebben, maar veldonderzoek.
Alleen de ondersteunende medewerkers behoren op bureau
te zitten, de anderen in het stof van zolders en op de
restauraties. De huizen staan buiten en daar zitten de
gegevens. Het wetenschappelijk werk is het beste te
omschrijven als de 'vleugels' van het bureau.
En hier ben ik dan weer beland bij het begin, de spreuk op
het Rijksmuseum: "t Is zotheyd van een dwaze klerck te
willen vlieghen zonder vlerck'.
U moet met mijn zeven lampen maar doen,wat u wilt, de
stad speelt niet alleen met mij, maar ook met u. U krijgt er
geen vat op. Misschien gaat het mij wel net zoals met Ruskin
met zijn 'seven lamps', die hij later verloochende. Hij
noemde dat boek: 'a wretched rant of a book'.
Henk Zantkuijl
(Uit: Binnenstad 113, febr. 1989)
Door in te loggen, kunt u ondermeer uw gegevens beheren. Alleen leden hebben een inlogaccount.
Er zijn momenteel nog geen reacties op dit artikel.
Alleen als u bent ingelogd, kunt u een reactie plaatsen.